ECLI:NL:CRVB:2017:1411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
15/1457 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van bewijs verkregen door onbevoegde controleurs in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toekenning van studiefinanciering aan betrokkene door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die op basis van een onderzoek door controleurs een bestuurlijke boete had opgelegd. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de Minister niet had aangetoond dat betrokkene niet woonachtig was op het opgegeven adres.

De Centrale Raad oordeelde dat het onderzoek dat door de controleurs was verricht, niet rechtsgeldig was, omdat deze controleurs niet bevoegd waren om het toezicht uit te voeren. Dit leidde tot de conclusie dat het bewijs dat door hen was verzameld, ontoelaatbaar was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de verbetering van de gronden waarop deze rustte. De Minister werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die op € 990,- werden begroot, en er werd een griffierecht van € 497,- opgelegd aan de Minister.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheid van controleurs in het bestuursrecht en de gevolgen van het niet naleven van deze bevoegdheden voor de toelaatbaarheid van bewijs.

Uitspraak

15/1457 WSF
Datum uitspraak: 12 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 februari 2015, 14/4095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.F. Mandos, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee. Betrokkene is vertegenwoordigd door mr. Mandos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, betrokkene met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 15 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) stond ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. Van het onderzoek is op 16 oktober 2013 een rapport opgemaakt.
1.3.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, op basis van dat rapport, bij besluit van
10 januari 2014 een bestuurlijke boete aan betrokkene opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit) heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 januari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de boeteoplegging, gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het besluit van 10 januari 2014 herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat betrokkene niet woonachtig is op het opgegeven gba-adres.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die ziet op de boete. Naar de opvatting van appellant volgt uit het verrichte onderzoek dan ook dat betrokkene niet woonachtig is op het opgegeven gba-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij [naam BV]
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam BV]
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [X. en Y.]. Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam BV], maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.4.
Nu genoemde controleurs niet bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat bewijs, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat betrokkene niet woont op het adres waaronder hij in de gba stond ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 497,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

UM