ECLI:NL:CRVB:2017:1397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
15/4291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die in juli 2009 met longklachten uitviel uit haar werk als magazijnmedewerkster. Appellante diende op 3 februari 2011 een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar deze werd buiten behandeling gesteld wegens ontbrekende stukken. Op 27 januari 2014 diende zij opnieuw een aanvraag in, waarbij zij aangaf long- en psychische klachten te hebben. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellante per 28 juli 2011 en 16 juni 2014 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij met de geselecteerde functies meer zou kunnen verdienen dan met haar eigen werk. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellante ging in hoger beroep en herhaalde haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat. Tijdens de zitting op 4 januari 2017 werden aanvullende medische stukken ingediend, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat de medische beoordeling correct was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen medische gegevens waren die de inschatting van de verzekeringsartsen tegenspraken. De Raad oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) per 28 juli 2011 en 16 juni 2014 juist was en dat appellante geen gronden had aangedragen die de arbeidskundige beoordeling in twijfel trokken. De beslissing van de Raad werd openbaar uitgesproken op 12 april 2017.

Uitspraak

15/4291 WIA
Datum uitspraak: 12 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 mei 2015, 14/4581 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Beide partijen hebben nadere stuken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Appellante en
mr. Strijbosch zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.
De Raad heeft het onderzoek heropend om het Uwv in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de op 29 december 2016 door appellante ingediende medische stukken.
Met het overleggen van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
18 januari 2017 heeft het Uwv bij brief van 18 januari 2017 gereageerd, waarna appellante een reactie heeft ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in juli 2009 met longklachten uitgevallen uit haar werk als magazijnmedewerkster. Zij had toen ook psychische klachten. Op 3 februari 2011 heeft zij een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend bij het Uwv. Deze aanvraag is buiten behandeling gesteld, omdat appellante niet alle benodigde stukken had bijgevoegd.
1.2.
Op 27 januari 2014 heeft appellante wederom een WIA-uitkering aangevraagd. Op het daarbij gevoegde vragenformulier heeft zij ingevuld nog steeds long- en psychische klachten te hebben en inmiddels ook buikklachten. Het Uwv heeft vervolgens onderzocht of appellante per einde wachttijd, 28 juli 2011, dan wel per een latere datum in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. Daartoe heeft appellante op 20 maart 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van
16 juni 2014 en de arbeidsmogelijkheden van appellante neergelegd in Functionele Arbeidsmogelijkheden Lijsten geldend vanaf 28 juli 2011 en vanaf 10 februari 2014. Op basis daarvan heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellante per 28 juli 2011, onderscheidelijk 16 juni 2014, met haar beperkingen nog zou kunnen vervullen en hierover op 20 juni 2014 gerapporteerd. Omdat appellante met die functies meer zou kunnen verdienen dan met haar eigen werk, heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2014 vastgesteld dat appellante per 28 juli 2011 en per 16 juni 2014 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juni 2014 na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest, dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, dat voldoende rekening is gehouden met de longklachten van appellante, dat appellantes psychische beperkingen niet zijn onderschat en dat er geen grond is voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige voor appellante geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt een afsprakenkaart van i-psy en een medicatielijst overgelegd. Later heeft zij ook nog medische informatie overgelegd van haar behandelaar bij i-psy, een gynaecoloog, een MDL-arts, de huisarts en een medewerkster van het Leger des Heils.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Wat betreft de ontzegging van een WIA-uitkering per 28 juli 2011 wordt aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank. Van belang is dat de longarts van appellante op
23 mei 2014 aan de verzekeringsarts heeft laten weten dat er bij appellante geen sprake is van COPD, maar van hyperreactiviteit, die goed onder controle is. Wat betreft de gestelde psychische klachten zijn er geen gegevens die erop wijzen dat deze per 28 juli 2011 niet juist zijn ingeschat door de verzekeringsartsen. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die een ander beeld schetsen van haar gezondheidssituatie per 28 juli 2011 dan de verzekeringsartsen hebben gegeven en doen twijfelen aan de juistheid van de in de FML per die datum opgenomen beperkingen.
4.1.2.
Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellante geen afzonderlijke gronden ingediend.
4.1.3.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de beoordeling per 28 juli 2011 juist is geweest.
4.2.1.
Wat betreft de weigering van een WIA-uitkering per 16 juni 2014 wordt als volgt overwogen. De FML per 16 juni 2014 bevat ten opzichte van die per 28 juli 2011 meer beperkingen, omdat appellante in verband met buikklachten meer beperkt werd geacht wat betreft dynamische handelingen. In zoverre heeft appellante de FML niet betwist. Evenmin heeft zij de daarin gehandhaafde beperkingen in verband met haar longklachten betwist. Appellante is van oordeel dat haar psychische klachten per 16 juni 2014 zijn onderschat. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante gewezen op een verklaring van psychotherapeut
R. Aallali van i-psy van 23 mei 2014, waarin is gesteld dat appellante zich bij onderzoek op
21 mei 2014 heeft gepresenteerd met PTSS-klachten en somatoforme klachten en dat als voorlopige diagnose is gesteld: PTSS en een pijnstoornis.
4.2.2.
Het Uwv heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat de brief van i-psy van
23 mei 2014 slechts een diagnose bevat, maar geen informatie over de gezondheidstoestand van appellante op of rondom 16 juni 2014, terwijl daarnaast onduidelijk is gebleven of appellante op behandelafspraken is verschenen en wat daar naar voren is gekomen. Verder is gewezen op een brief van Aallali van 27 mei 2015, waarin is gesteld dat de behandeling van appellante moeizaam is verlopen en is afgesloten omdat appellante niet kwam opdagen. Over de door appellante overgelegde brief van E. Erkelens van het Leger des Heils van
22 december 2016 is opgemerkt dat die ziet op de situatie vanaf december 2014 en dus niet relevant is voor de situatie op of rond 16 juni 2014.
4.2.3.
Het standpunt van het Uwv dat de door appellante ingebrachte medische stukken er niet op wijzen dat haar psychische klachten per 16 juni 2014 niet juist zijn ingeschat, dan wel dat haar psychische beperkingen zijn onderschat, wordt onderschreven.
4.3.
Wat in 4.1.1 tot en met 4.2.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en A. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.H.J. van Haarlem
GdJ