ECLI:NL:CRVB:2017:1392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
15/3391 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bewijsontvankelijkheid in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering voor appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was aangemerkt als thuiswonende studerende. De herziening was gebaseerd op een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren om dit onderzoek uit te voeren. De Raad oordeelde dat de bevindingen van dit onderzoek als bewijs ontoelaatbaar zijn, omdat de controleurs niet onder de aangewezen ambtenaren vielen volgens de Wet studiefinanciering 2000. Hierdoor ontbrak een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat appellante niet op het juiste adres stond ingeschreven. De Raad vernietigde het bestreden besluit van de minister en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.475,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van bewijs in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak van een deugdelijke motivering van besluiten.

Uitspraak

15/3391 WSF
Datum uitspraak: 12 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 mei 2015, 14/6033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.M. van Oers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft appellante met ingang van 1 september 2011 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor uitwonende studerenden.
1.2.
Op 2 april 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is – onder meer – een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woont. Van het onderzoek is op
4 april 2014 een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2 genoemde rapport bij besluit van 18 april 2014 de aan appellante toegekende studiefinanciering vanaf
1 januari 2012 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante tot en met april 2014 volgens de minister te veel betaalde bedrag is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 18 april 2014 gemaakte bezwaar bij besluiten van 11 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht – onder meer – aangewezen personen werkzaam bij [naam B.V.]
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam B.V.]
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [X. en Y.]. Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam B.V.], maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.4.
Nu genoemde controleurs ook niet uit anderen hoofde bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de brp, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 18 april 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Er is aanleiding om de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze worden begroot op € 495,- wegens kosten in bezwaar, € 990,- wegens proceskosten in beroep en € 990,- wegens proceskosten in hoger beroep, in totaal € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 11 augustus 2014;
  • herroept het besluit van 18 april 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 augustus 2014;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.475,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

SS