ECLI:NL:CRVB:2017:1389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
15/2570 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig verkregen bewijs in hoger beroep inzake studiefinanciering en boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toekenning van studiefinanciering aan betrokkene door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die betrokkene met ingang van 1 oktober 2012 studiefinanciering had toegekend. Na een onderzoek door controleurs naar de woonsituatie van betrokkene, heeft de minister de studiefinanciering herzien en een bestuurlijke boete opgelegd. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen de boete gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de minister niet had aangetoond dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, specifiek gericht op de opgelegde boete.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het onderzoek dat door de controleurs is verricht, onrechtmatig is, omdat deze controleurs niet bevoegd waren om het toezicht uit te voeren. Hierdoor zijn de bevindingen van het onderzoek als bewijs ontoelaatbaar. De Raad concludeert dat zonder deze bevindingen er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van de minister, waardoor het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

15/2570 WSF
Datum uitspraak: 12 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2015, 14/7867 en 14/7798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Juchter van Bergen Quast.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, betrokkene met ingang van 1 oktober 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 25 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) stond ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woont. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2013 heeft appellant, op basis van dat rapport, de aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat betrokkene vanaf
1 oktober 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Bij besluit van 24 januari 2014 heeft appellant een bestuurlijke boete aan betrokkene opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene niet‑ontvankelijk verklaard, voor zover dit was gericht tegen het besluit van
21 december 2013, en het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 januari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene, voor zover gericht tegen de boete, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boete en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft hier toe overwogen dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die betrekking heeft op de aan betrokkene opgelegde boete.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij [naam B.V.]
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam B.V.]
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [X. en Y.]. Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam B.V.], maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.4.
Nu genoemde controleurs niet bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat bewijs, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat betrokkene niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven, berust het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de aan betrokkene opgelegde boete, niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 497,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM