ECLI:NL:CRVB:2015:1707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
13-5558 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 15 juni 2010 een uitkering ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaamheden verrichtte in een bakkerij, heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld. Tijdens dit onderzoek is vastgesteld dat appellante op verschillende dagen in de bakkerij heeft gewerkt, maar dit niet heeft gemeld bij het college. Appellante verklaarde dat ze niet betaald werd, maar dat ze wel af en toe hielp en in ruil daarvoor brood en sigaretten ontving. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college de bijstand van appellante over een bepaalde periode ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak van het college bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door haar werkzaamheden niet te melden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

13/5558 WWB
Datum uitspraak: 28 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2013, 12/5212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Namens appellante is verschenen mr. Madern. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 juni 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding begin maart 2012 dat appellante werkzaamheden verrichtte in een bakkerij op het adres [adres] te [woonplaats] (bakkerij), hebben medewerkers van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende bijstand. In het kader van dit onderzoek hebben de medewerkers onder andere in de periode van 23 maart 2012 tot en met 26 april 2012 waarnemingen verricht. Op zes verschillende dagen is waargenomen dat appellante achter de toonbank van de bakkerij stond en klanten hielp.
1.3.
Appellante heeft op 27 april 2012 in aanwezigheid van een tolk een verklaring afgelegd. Appellante heeft verklaard dat zij dagelijks haar brood haalt in de bakkerij en dat de eigenaar, [naam A], haar wel eens vraagt om koffie te komen drinken. Zij heeft [naam A] ongeveer zeven, acht maanden geleden leren kennen via haar broer. [naam A] heeft de bakkerij sinds acht maanden. In het begin ging ze gewoon langs en hielp ze hem af en toe. Zij heeft één à twee keer op een zondag de ramen gelapt. Sinds zes maanden werkt ze voor [naam A]. Zij wilde werkervaring opdoen en een beetje geld verdienen om mee te nemen naar Turkije. Ze is er maximaal twee uur per dag. Zij wordt niet betaald, maar [naam A] geeft haar brood en soms koopt hij pakjes sigaretten voor haar. Ook eten appellante en haar zoon daar. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 mei 2012.
1.4.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 15 mei 2012 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode 1 oktober 2011 tot en met 30 april 2012 ingetrokken. Bij besluit van 30 mei 2012 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 7.961,67 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 12 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 1 oktober 2011 tot en met
30 april 2012 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college. Zij heeft geen administratie van haar werkzaamheden bijgehouden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Beoordeeld dient te worden de periode van 1 oktober 2011 tot en met 30 april 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in de bakkerij werkzaamheden heeft verricht en dat zij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij niet werd betaald en dat er dus sprake was van een vriendendienst. Dat het zou gaan om louter een vriendendienst dan wel hand- en spandiensten, volgt de Raad niet. Gelet op de aard, omvang en het terugkerende karakter van de door appellante verrichte werkzaamheden, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Dat appellante hiervoor kennelijk geen reguliere beloning ontving, maakt dit niet anders, omdat voor dergelijke werkzaamheden normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen (uitspraak van 21 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3412).
4.4.
Uit 4.2 volgt dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door van haar werkzaamheden geen melding te maken. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellante stelt dat zij maximaal twee uren per dag en slechts enkele dagen per week heeft gewerkt, maar dit heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie of boekhouding bij te houden van haar werkzaamheden, heeft appellante zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer beschikt over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor haar rekening te blijven.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep ook betoogd dat zij, in het bijzonder ten aanzien van de ingangsdatum, niet aan haar verklaring mag worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De verklaring is door de tolk aan appellante voorgelezen en zij heeft de verklaring per pagina ondertekend. Appellante heeft voorts op de verklaring aangekruist dat de inhoud van de geschreven verklaring overeenkomt met wat zij mondeling heeft verklaard.
4.6.
Appellante heeft verder nog aangevoerd dat zij in december 2011 naar Turkije is geweest en dus niet in de bakkerij kan hebben gewerkt. Omdat appellante, zoals de gemachtigde van appellante ter zitting heeft bevestigd, deze stelling niet met bijvoorbeeld vliegtickets kan onderbouwen, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2015.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD