In deze zaak gaat het om de intrekking en afbouw van een persoonlijke toelage van een politieambtenaar, appellant, die sinds 1994 werkzaam is bij de politie. De korpschef heeft besloten de persoonlijke toelage van € 144,10 bruto per maand, die aan appellant was toegekend bij zijn plaatsing in een nieuwe functie, in te trekken en af te bouwen over een periode van vijf jaar. Dit besluit is genomen in het kader van de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) en de daarbij behorende uniformering van rechtspositionele regelingen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef bevoegd was om de toelage in te trekken. De Raad stelt vast dat de toelage niet was gebaseerd op de artikelen 16 tot en met 20 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), maar op buitenwettelijk begunstigend beleid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de uniformering van de rechtspositionele regelingen een bijzondere omstandigheid vormt die de intrekking van de toelage rechtvaardigt. De korpschef heeft bovendien een redelijke afbouwregeling getroffen, waardoor de belangen van appellant voldoende zijn gewaarborgd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.