08/2880 AW, 08/2921 AW en 08/3813 AW
op de hoger beroepen van:
1. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: college) en
2. [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2008, 06/8086 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 19 november 2009
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 17 juni 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, advocaat te ’s-Gravenhage, en W. van der Giessen, werkzaam bij de gemeente Rijswijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.S.P. Stuiver, advocaat te De Meern.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1981 in dienst bij de gemeente Rijswijk. Aan betrokkene is over de periode van 26 juni 1995 tot 6 november 1995 een vergoeding toegekend in verband met de waarneming van het hoofd I&A. Met ingang van 15 september 1995 is aan betrokkene een vergoeding toegekend in verband met de waarneming van het hoofd POI, een functie waaraan de salarisschaal 14 was verbonden. De hoogte van deze vergoeding is in 1996 en 1998 aangepast. In 1999 is betrokkene tijdelijk belast met werkzaamheden als kwartiermaker voor de [naam afdeling] van de dienst [naam dienst]. Met ingang van 1 mei 2000 is betrokkene bij besluit van 21 augustus 2000 aangesteld bij de [naam afdeling] in de nieuwe functie van hoofd van de [naam afdeling] van de dienst [naam dienst], tevens waarnemend directeur [naam dienst]. In dat besluit is aan betrokkene meegedeeld dat hem wordt toegekend een salaris van f 8.912,- bruto, zijnde salarisschaal 12, salarisnummer 11, en verhoogd met een toelage van f 1.201,- bruto per maand, het totaal overeenkomende met salarisschaal 14, salarisnummer 9, met doorloop tot het maximum van deze salarisschaal.
1.2. Bij besluit van 1 maart 2006 is betrokkene onder meer meegedeeld dat de per 1 mei 2000 toegekende toelage met ingang van 1 maart 2006 wordt ingetrokken. In het besluit op bezwaar van 31 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het college de intrekking van de toelage per 1 maart 2006 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daartoe heeft zij, kort samengevat, het volgende overwogen. De per 1 mei 2000 toegekende toelage is een buitenwettelijke toelage die bewust is toegekend naar aanleiding van betrokkenes plaatsing in de functie van hoofd van de [naam afdeling] en waar-nemend directeur van de dienst [naam dienst]. Aannemelijk is dat de toelage was bedoeld als financiële overbrugging naar de nieuwe functie. Het college kon deze toelage beëindigen omdat niet is gebleken van een harde toezegging dat de toelage tot het einde van het dienstverband zou voortduren en betrokkene dat evenmin in redelijkheid kon verwachten. Het college heeft echter in redelijkheid de toelage niet kunnen beëindigen zonder een afbouwperiode in acht te nemen, waarbij een periode van zes maanden de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 17 juni 2008 een nieuw besluit genomen, waarin met gegrondverklaring van het bezwaar in zoverre, aan betrokkene alsnog met ingang van 1 maart 2006 een afbouwregeling over zes maanden is verstrekt. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot dit besluit van 17 juni 2008.
4. In hoger beroep heeft het college aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een afbouwperiode in acht genomen moet worden. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat de toelage bewust en als financiële overbrugging naar de nieuwe functie is toegekend. De toelage is abusievelijk per 1 mei 2000 aan betrokkene toegekend. Betrokkene heeft daarom steeds rekening kunnen en moeten houden met een intrekking van de toelage. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat de toelage een op basis van de rechtspositie gegarandeerde toelage is, die niet in aanmerking komt voor intrekking.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de toelage buitenwettelijk van aard is. Dit is ook in overeenstemming met de verklaringen van beide partijen ter zitting van de rechtbank. Ook uit het aanstellingsbesluit (of enig ander gedingstuk) blijkt niet dat de toekenning van de toelage een juridische basis heeft. Ter zitting bij de Raad heeft de directeur van de dienst [naam dienst], Van der Giessen, erkend dat zo een basis ontbreekt.
6.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de toelage aan betrokkene niet per abuis maar welbewust is toegekend. Ter zitting van de Raad heeft het college voorts erkend dat de toelage was bedoeld om betrokkene niet te confronteren met een inkomensachteruitgang, nu hij juist een zwaardere functie ging vervullen.
6.3. Voorts is de Raad uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet kunnen blijken dat de toelage aan betrokkene was toegekend voor een bepaalde tijd.
6.4. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat een buitenwettelijke toelage te allen tijde kan worden ingetrokken, en dat dit te meer geldt in een situatie als deze waarin in het plaatsingsbesluit of anderszins niet de garantie is gegeven dat de toelage tot in lengte van jaren zou worden gehandhaafd. Naar het oordeel van de Raad draait het college hiermee de zaak om. De toelage is in dit geval verleend zonder beperking in de tijd en is deel gaan uitmaken van de bezoldiging van betrokkene. Ten tijde van de intrekking was betrokkene bijna zes jaar in het genot van de toelage. Een dergelijke toelage kan mede uit een oogpunt van rechtszekerheid niet zonder meer worden ingetrokken. Voor een intrekking dient in dit geval gesproken te kunnen worden van min of meer bijzondere omstandigheden. Deze zijn in het bestreden besluit niet gesteld.
6.5. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering en kan geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen. Omdat de bevoegdheid van het college om de in geding zijnde toelage te beëindigen van discretionaire aard is en er ter uitvoering van deze uitspraak meer dan een beslissing ter zake denkbaar is, zal de Raad - anders dan betrokkene heeft bepleit - niet ertoe overgaan het besluit van 1 maart 2006 te herroepen. De Raad zal het college opdragen met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
7. Het hiervoor overwogene houdt ook in dat het hoger beroep van het college niet kan slagen.
8. Het besluit van 17 juni 2008 moet, nu de grondslag daaraan is ontvallen, worden vernietigd.
9. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand. Voor een door betrokkene gevraagde vergoeding op grond van artikel 7:15 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding, aangezien deze uitspraak niet strekt tot herroeping van het primaire besluit van 1 maart 2006.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2006 gegrond en vernietigt dit besluit;
Draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
Vernietigt het besluit van 17 juni 2008;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat het college aan betrokkene het door hem betaalde griffierecht van € 216,- vergoedt;
Bepaalt dat van het college een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.