4.3.Voornoemde Werkinstructie luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voor de navolgende werkinstructie gelden de volgende uitgangspunten:
- Het betreft de toepassing van formeel vastgestelde regels met algemene gelding voor politieambtenaren m.b.t. rechtspositie en arbeidsvoorwaarden (Barp, Bbp etc.);
- De werkinstructie is uitsluitend en specifiek bedoeld voor de procedure voor het benoemen en vervullen van de functies [functie E], [functie D] en [functie F] in de context van de reorganisatie Politiewet 2012 (artikel 55jc Barp);
- De werkinstructie leidt tot een uniforme toepassing binnen de Nationale Politie van de arbeidsvoorwaarden die samenhangen met de benoeming op één van de onderhavige functies.”
(…)
“Persoonlijke toelagen
De afspraken die betrekking hebben op de aan de persoon verbonden toelage, zoals de functioneringstoelage (art. 16 Bbp) worden in beginsel gerespecteerd. Het zal van de inhoud van de specifieke afspraken/toelage afhangen wat dat betekent voor de duur van de toekenning daarvan. Een persoonlijke toelage voor een bepaalde duur blijft ook na benoeming tijdelijk. Persoonlijke toelagen worden vaak ontleend aan het functioneren in een bepaalde context (de rol, het team, de beloningsverhoudingen in het oude korps etc.). Na benoeming is diezelfde context er niet meer.
Maatwerk binnen kaders
De functioneringstoelage, de toelage i.v.m. werving of behoud en een toelage o.g.v. 21 Bbp wordt ingetrokken indien daarvoor de grond niet meer aanwezig is (art. 22 Bbp). Met een benoeming op de nieuwe functie in de nieuwe organisatie zal de grondslag voor de toelage er niet meer zijn. Het is bekend dat in het verleden in individuele gevallen toelagen niet altijd op basis van de juiste, formele grondslag zijn toegekend. Dat kan betekenen dat eerst verdieping moet plaatsvinden op de desbetreffende toelage om te beoordelen wat het karakter is van de toelage.”
4.4.1.Appellanten hebben betoogd dat de toelage aan hen is toegekend wegens goed functioneren. Periodiek werden namelijk leidinggevende functies gewisseld, maar alleen als men goed functioneerde in de oude functie. De rechtsgrond voor de toelage is dus artikel 16 van het Bbp, welke functioneringstoelage op grond van het bepaalde in de Werkinstructie niet ingetrokken had mogen worden, aldus appellanten.
4.4.2.De Raad is van oordeel dat noch uit het besluit tot toekenning van de toelage, noch uit de overige stukken kan worden afgeleid dat de toelage (materieel) op basis van artikel 16 van het Bbp is toegekend. In dit artikel gaat het om toekenning van een toelage in de functie, die men zeer goed of uitstekend vervult, terwijl de reden voor toekenning van de toelagen in het geval van appellanten is gelegen in de plaatsing in een nieuwe functie. Hoewel de toelage volgens de korpschef een element van persoonlijke waardering bevat, vormt dit niet de primaire reden voor de toekenning hiervan. Dit te minder, omdat appellanten [Appellant 2] en [Appellant 3] bij separaat besluit nog een toelage hebben gekregen, waarbij expliciet is opgenomen dat dit op grond van artikel 16 van het Bbp geschiedde. De korpschef heeft er terecht op gewezen dat toekenning van twee verschillende toelagen op grond van een goede functievervulling niet in de rede ligt en ook niet gebruikelijk is. De stelling van appellant
[Appellant 3] dat uit de passage in het besluit van 16 september 2009, inhoudende dat zijn takenpakket is uitgebreid door middel van een specifieke opdracht, blijkt dat de toelage hem toekomt vanwege goed functioneren, volgt de Raad niet. Dat staat niet in deze passage en in het door hem overgelegde e-mailbericht van voormalig hoofdcommissaris W van
6 augustus 2014 vindt de Raad hiervoor evenmin steun. De stelling van appellante [Appellant 1] dat voormalig korpschef H haar ten tijde van de toekenning van de toelage expliciet heeft toegezegd dat deze haar toekwam vanwege haar goede functioneren, treft evenmin doel. In het, in het dossier aanwezige, e-mailbericht van H van 18 december 2014 vermeldt zij hierover dat de toelage is verstrekt ter compensatie van inkomensachteruitgang. Dat H destijds andere bewoordingen koos dan in genoemd e-mailbericht, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De in 4.4.1 vermelde beroepsgrond van appellanten slaagt daarom niet.
4.4.3.De Raad is van oordeel dat artikel 21 van het Bbp evenmin is aan te merken als rechtsgrond voor de toelage, nu de op basis van het tweede lid van dit artikel tot stand gekomen ministeriële regeling alleen ziet op ambtenaren die zich, anders dan appellanten, ten behoeve van visserij-controles op volle zee bevinden.
4.4.4.Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, was het in ieder geval in 2009 vast beleid binnen de voormalige regio [naam politieregio] om een politieambtenaar die een andere functie aanvaardde een extra periodiek toe te kennen. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. De Raad komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de toekenning van de toelage aan appellant heeft berust op dit beleid.
4.5.1.De Raad stelt vervolgens vast dat de toelage in deze gevallen is verleend zonder beperking in de tijd en dat deze deel is gaan uitmaken van de bezoldiging van appellanten. Ten tijde van de intrekking waren appellanten ongeveer vier jaar respectievelijk ruim vierenhalf jaar in het genot van de toelage. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4769), kan een dergelijke toelage mede uit een oogpunt van rechtszekerheid niet zonder meer worden ingetrokken. Er dient dan sprake te zijn van min of meer bijzondere omstandigheden. 4.5.2.Anders dan appellanten hebben bepleit, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, dat de uniformering van de verschillende rechtspositionele regelingen van de (voormalige) regionale politiekorpsen in het kader van de vorming van de nationale politie, teneinde te bereiken dat politieambtenaren in dezelfde functie gelijk worden beloond, een bijzondere omstandigheid is, die intrekking van de toelagen rechtvaardigt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de te uniformeren regelingen tevens in het Centraal Georganiseerd Overleg Politie zijn vastgesteld, zodat deze mede gedragen worden door de politievakorganisaties.
4.5.3.Gezien het voorgaande was de korpschef bevoegd tot intrekking van de toelage van appellanten. De korpschef heeft het in 4.5.2 omschreven belang van uniformering zwaarder mogen laten wegen dan het belang van appellanten bij het onbeperkte behoud van hun toelage. Daarnaast heeft de korpschef een ruime afbouwregeling van vijf jaar getroffen. De korpschef heeft dan ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de toelage gebruik kunnen maken.