ECLI:NL:CRVB:2017:1343
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, geboren in 1958, ontving een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot in 1996. In 2013 verzocht zij de Sociale verzekeringsbank (Svb) om de uitkering niet te beëindigen na de 18e verjaardag van haar jongste kind, omdat zij gezondheidsklachten had en ten minste 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De Svb heeft echter in 2014, na een herbeoordeling, besloten dat appellante niet langer voor 45% arbeidsongeschikt was en heeft de uitkering per 1 augustus 2014 beëindigd.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Svb heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zittingen zijn verschillende medische rapporten besproken, waaronder die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw haar gezondheidsklachten aangevoerd, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb de uitkering mocht beëindigen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische stukken zijn overgelegd die de ernst van de klachten op de datum in geding onderbouwen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij is overwogen dat de Svb toereikend heeft gemotiveerd waarom appellante in staat werd geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.