ECLI:NL:CRVB:2017:1341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
14/3075 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van bewijs verkregen door onbevoegde controleurs in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de toekenning van studiefinanciering aan appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had appellante met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering toegekend, maar na een onderzoek door controleurs, die niet bevoegd waren, werd de studiefinanciering herzien. De minister verklaarde appellante vanaf 1 juli 2012 als thuiswonende studerende en legde een bestuurlijke boete op. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek dat door onbevoegde controleurs is uitgevoerd, niet als bewijs kan worden gebruikt. De Raad heeft vastgesteld dat de controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij de aangewezen instantie, waardoor het bewijs dat zij hebben verzameld als onrechtmatig moet worden beschouwd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het bestreden besluit van de minister, dat gebaseerd was op dit bewijs, niet deugde.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op de opgelegde boete. Tevens is het besluit van de minister tot herziening van de studiefinanciering vernietigd en is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak is openbaar gedaan op 31 maart 2017.

Uitspraak

14/3075 WSF
Datum uitspraak: 31 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 april 2014, 13/2307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Bongaarts. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, appellante met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 13 december 2012 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is – onder meer – een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) stond ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woonde. Van het onderzoek is op dezelfde dag een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 18 januari 2013 heeft de minister, op basis van dat rapport, de aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat zij vanaf 1 juli 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Bij besluit van 26 februari 2013 heeft de minister een bestuurlijke boete aan appellante opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante, voor zover gericht tegen het besluit van 18 januari 2013, niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend en geen sprake is van een termijnoverschrijding die appellante niet kan worden verweten. Het door appellante tegen het besluit van 26 februari 2013 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die betrekking heeft op de aan haar opgelegde boete.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij [naam B.V.]
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam B.V.]
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [A.] en [B.]. Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam B.V.] , maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.4.
Nu genoemde controleurs niet bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat bewijs, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven, berust het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de aan appellante opgelegde boete, niet op een deugdelijke motivering.
5. Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het de boete betreft, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 26 februari 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen de aan appellante opgelegde boete;
- vernietigt het besluit van 18 juni 2013, voor zover dit betrekking heeft op de aan
appellante opgelegde boete;
- herroept het besluit van 26 februari 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 18 juni 2013;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen

RB