In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940 uit een gemengd huwelijk, beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvragen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 april 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. De afwijzing van de Wuv-aanvraag was gebaseerd op het feit dat appellante geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. De Raad oordeelde dat de door appellante gestelde onderduik in Ermelo niet als vervolging kon worden beschouwd, omdat niet was aangetoond dat zij zich had onttrokken aan vervolging. Daarnaast werd geoordeeld dat de oorlogsomstandigheden van appellante niet uitzonderlijk genoeg waren om haar gelijk te stellen met vervolgden.
De Wubo-aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellante onderduik had ervaren of andere relevante oorlogsgebeurtenissen had meegemaakt die onder de Wubo zouden vallen. De Raad hield de bestreden besluiten in stand en verklaarde de beroepen van appellante ongegrond. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met A.M. Pasmans als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 april 2017.