ECLI:NL:CRVB:2017:1321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
16/302 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wuv- en Wubo-aanvragen op grond van onvoldoende bewijs van vervolging en oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940 uit een gemengd huwelijk, beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvragen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 april 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. De afwijzing van de Wuv-aanvraag was gebaseerd op het feit dat appellante geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. De Raad oordeelde dat de door appellante gestelde onderduik in Ermelo niet als vervolging kon worden beschouwd, omdat niet was aangetoond dat zij zich had onttrokken aan vervolging. Daarnaast werd geoordeeld dat de oorlogsomstandigheden van appellante niet uitzonderlijk genoeg waren om haar gelijk te stellen met vervolgden.

De Wubo-aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellante onderduik had ervaren of andere relevante oorlogsgebeurtenissen had meegemaakt die onder de Wubo zouden vallen. De Raad hield de bestreden besluiten in stand en verklaarde de beroepen van appellante ongegrond. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met A.M. Pasmans als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 april 2017.

Uitspraak

16/302 WUBO, 16/304 WUV
Datum uitspraak: 6 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X.] beroep ingesteld tegen een tweetal besluiten van verweerder van 11 december 2015, BZ01889429 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ01891251 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door [X.]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren in 1940 uit een zogenoemd gemengd huwelijk, waarbij de vader de Joodse partner was. In mei 2015 heeft zij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wubo.
1.2.
Verweerder heeft de Wuv-aanvraag afgewezen bij besluit van 10 juli 2015 en de afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1 op de grond dat appellante geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. De door appellante gestelde onderduik in Ermelo is niet beschouwd als vervolging in de zin van de Wuv, waarbij is overwogen dat niet is gebleken dat zij zich met het verblijf in Ermelo heeft onttrokken aan vervolging in de zin van de Wuv. Verder is geoordeeld dat de oorlogsomstandigheden van appellante niet zodanig uitzonderlijk zijn dat zij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
1.3.
De Wubo-aanvraag is door verweerder afgewezen bij besluit van eveneens 10 juli 2015 en de afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2 op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Wuv
2.1.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wuv wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940
-1945 door of namens de Nederland bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving of onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
2.1.2.
De vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter waren in beginsel niet gericht tegen kinderen uit een gemengd huwelijk. Ook in het geval van appellante is niet gebleken dat zij dergelijke maatregelen heeft ondervonden. Dat, zoals door appellante is gesteld, aan het niet terugkeren van verlof van haar vader naar het Duitse werkkamp in Orvelte consequenties waren verbonden voor appellante en de overige gezinsleden is niet gebleken.
2.2.1.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv kan een persoon onder bepaalde omstandigheden met de vervolgde worden gelijkgesteld, indien het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Bij het gebruik van deze bevoegdheid hanteert verweerder in een geval als dat van appellante de hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene de oorlogsjaren heeft doorgebracht, zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van andere gemengd gehuwden en hun kinderen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij het direct getuige zijn van wegvoering van naaste familieleden, het hebben meegemaakt van razzia’s of huiszoekingen, het verblijf als kind te midden van Joodse onderduikers waardoor identificatie met deze vervolgden kon ontstaan, of sterilisatie van de ouder.
2.2.2.
Uit de gedingstukken komt niet naar voren dat dergelijke omstandigheden zich hebben voorgedaan.
2.2.3.
Appellant heeft met verwijzing naar haar broer, die wel door verweerder met de vervolgde gelijk is gesteld, een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep kan niet slagen. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de broer van appellante in 2000 met de vervolgde is gelijkgesteld vanwege psychische klachten die in overwegende mate zijn toe te schrijven aan de vervolgingsgevolgen van zijn vader. Dit betreft de zogenoemde tweede-generatieproblematiek. Na de sluiting van de Wuv voor de na-oorlogse generatie is het sinds
1 januari 2002 beleidsmatig ook niet meer mogelijk om personen die zijn geboren vóór het einde van de oorlog uitsluitend op grond van tweede-generatieproblematiek met de vervolgde gelijk te stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1981). Nu appellante haar aanvraag pas in mei 2015 heeft ingediend is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake.
Wubo
2.3.1.
In artikel 2, eerste lid, van de Wubo is omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan. Het gaat onder meer om degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen die door of namens de bezetter tegen hen waren gericht.
2.3.2.
Gelet op wat onder 2.1.2 is overwogen kan ook voor de toepassing van de Wubo niet van onderduik worden gesproken. Van andere, wel onder de Wubo te brengen oorlogsgebeurtenissen is de Raad niet gebleken.
2.4.
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden besluiten in rechte standhouden. De beroepen van appellante moeten dan ook ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

JL