ECLI:NL:CRVB:2014:1981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13-3525 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluitvorming inzake uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, woonachtig in de Verenigde Staten, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder van 10 april 2013, waarin zijn aanvraag op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) was afgewezen. De appellant had eerder in 2000 een aanvraag ingediend op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), maar deze was afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat hij vervolging had ondergaan. In 2005 en 2012 had de appellant herzieningsverzoeken ingediend, die ook waren afgewezen.

De Raad overwoog dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding hadden moeten geven tot herziening van de eerdere besluitvorming. De appellant had gewezen op het feit dat zijn zusters wel een uitkering ontvingen, maar de Raad concludeerde dat de verschillen in behandeling te maken hadden met de toepassingscriteria van de Wuv en Wubo. De Raad bevestigde dat de Wuv enkel betrekking heeft op de oorlogsjaren 1940-1945 en dat ervaringen uit de Bersiapperiode niet kunnen leiden tot erkenning als vervolgde onder deze wet. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van de vader van de appellant in het kader van de tweede-generatieproblematiek niet leidde tot een herziening van de eerdere besluiten.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier C.E.M. van Paddenburgh, en werd openbaar uitgesproken op 12 juni 2014.

Uitspraak

Datum uitspraak: 12 juni 2014
13/3525 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Verenigde Staten (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 april 2013, kenmerk BZ01572153 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant, geboren in 1939, heeft in 2000 een aanvraag ingediend krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag is op verzoek van appellant omgezet in een aanvraag krachtens de Wuv. Op 30 juli 2002 is de aanvraag afgewezen. Niet kon worden vastgesteld dat appellant vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv. Wel is vastgesteld dat de vader van appellant vervolging heeft ondergaan. Daarom is ook onderzocht of het een klaarblijkelijke hardheid zou zijn de Wuv in het geval van appellant niet toe te passen. Dit onderzoek heeft niet geleid tot een voor appellant gunstig resultaat, omdat geen ziekten of gebreken aanwezig zijn geacht die in overwegende mate met de vervolging van de vader in verband zijn te brengen. Appellant heeft geen bezwaar tegen dit besluit gemaakt.
1.1.
In 2005 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 30 juli 2002. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 6 juli 2005. Appellant heeft ook tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In september 2012 heeft appellant opnieuw verzocht om herziening van het besluit van
30 juli 2002. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 7 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2.
Appellant heeft gewezen op het feit dat zijn drie zusters een uitkering ontvangen krachtens de Wubo. Hij heeft benadrukt evenzeer te hebben geleden als zijn zusters. Hij begrijpt niet waarom hij wordt geconfronteerd met afwijzingen.
2.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.2.
Appellant is woonachtig in de Verenigde Staten en heeft in 1966 de nationaliteit van dat land aangenomen. Naar verweerder ter zitting van de Raad heeft bevestigd, is dat de reden geweest waarom er in zijn geval destijds, in 2000, voor is gekozen zijn aanvraag krachtens de Wubo om te zetten in een aanvraag krachtens de Wuv. Het toepassingsbereik van de Wubo beperkt zich immers in beginsel tot personen met de Nederlandse nationaliteit. De Wuv kent deze beperking niet.
2.3.
De Wuv ziet enkel op de oorlogsjaren 1940-1945. Ervaringen uit de Bersiapperiode kunnen dus niet leiden tot erkenning als vervolgde in de zin van die wet. In het geval de Wubo wordt toegepast, kunnen ervaringen uit de Bersiapperiode wel meewegen. Deze wet ziet mede op de ongeregeldheden die zich in de na-oorlogse jaren, nauw aansluitend aan de oorlog, in het voormalige Nederlands-Indië hebben voorgedaan.
2.4.
Dat jegens appellant anders is beslist dan jegens zijn zusters heeft, voor zover uit de gedingstukken kan worden opgemaakt, te maken met de onder 2.2 en 2.3 omschreven verschillen tussen Wuv en Wubo.
2.5.
Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding hadden moeten geven tot herziening van de jegens appellant tot stand gebrachte besluitvorming. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de medische beoordeling die is verricht in verband met de vervolging van de vader van appellant, is uitgevoerd in het kader van de tweede-generatieproblematiek. Op 1 januari 2002 is een einde gekomen aan de beleidslijn van verweerder om deze problematiek, niettegenstaande de sluiting van de wet voor de tweede generatie in 1994, ten aanzien van personen die zijn geboren vóór het einde van de Tweede Wereldoorlog nog in de beoordeling mee te nemen. Herzieningsverzoeken die betrekking hebben op de tweede-generatieproblematiek komen daarom ook voor zover afkomstig van iemand uit de genoemde categorie van personen, nog slechts voor toewijzing in aanmerking als sprake is van een aperte, verweerder te verwijten fout. De Raad heeft het beleid van verweerder op de genoemde punten aanvaardbaar bevonden. In zoverre is dus te minder gebleken van een aanleiding om tot herziening van de eerdere besluitvorming over te gaan.
2.6.
Het beroep is ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
12 juni 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD