ECLI:NL:CRVB:2014:1981
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Herziening van besluitvorming inzake uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, woonachtig in de Verenigde Staten, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder van 10 april 2013, waarin zijn aanvraag op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) was afgewezen. De appellant had eerder in 2000 een aanvraag ingediend op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), maar deze was afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat hij vervolging had ondergaan. In 2005 en 2012 had de appellant herzieningsverzoeken ingediend, die ook waren afgewezen.
De Raad overwoog dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding hadden moeten geven tot herziening van de eerdere besluitvorming. De appellant had gewezen op het feit dat zijn zusters wel een uitkering ontvingen, maar de Raad concludeerde dat de verschillen in behandeling te maken hadden met de toepassingscriteria van de Wuv en Wubo. De Raad bevestigde dat de Wuv enkel betrekking heeft op de oorlogsjaren 1940-1945 en dat ervaringen uit de Bersiapperiode niet kunnen leiden tot erkenning als vervolgde onder deze wet. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van de vader van de appellant in het kader van de tweede-generatieproblematiek niet leidde tot een herziening van de eerdere besluiten.
Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier C.E.M. van Paddenburgh, en werd openbaar uitgesproken op 12 juni 2014.