ECLI:NL:CRVB:2017:1318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
15/8356 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van voorzieningen bij opname in een verzorgings- of verpleeghuis en de verantwoordelijkheden van zorginstellingen

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1941 en erkend als burger-oorlogsslachtoffer, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Dit besluit, genomen op 9 november 2015, betrof de intrekking van haar toegekende voorzieningen voor huishoudelijke hulp, deelname aan het maatschappelijk verkeer, sociaal vervoer, huurbijdrage en verzorgingshulp, na haar opname in een verpleeghuis. De Raad van bestuur stelde dat de zorginstelling verantwoordelijk is voor de noodzakelijke huishoudelijke hulp en dat appellante geen extra kosten meer maakt voor deze voorzieningen.

Tijdens de zitting op 23 februari 2017 heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.N. Broekzitter, haar standpunt toegelicht. Appellante betoogde dat haar opname in het verpleeghuis leidde tot een eigen bijdrage onder de Wet langdurige zorg, wat resulteerde in een inkomensachteruitgang. De Raad oordeelde echter dat het bestreden besluit geen betrekking had op de eigen bijdrage en dat het beleid van de Raad van bestuur om voorzieningen in te trekken bij opname in een zorginstelling rechtmatig was. De Raad heeft eerder soortgelijk beleid aanvaard in zijn rechtspraak.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, aangezien het intrekken van de voorzieningen niet het gevolg was van een onrechtmatigheid van het bestuursorgaan. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 april 2017.

Uitspraak

15/8356 WUBO
Datum uitspraak: 6 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appelante heeft mr. drs. H.N. Broekzitter beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 november 2015, kenmerk BZ01892366 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Daar is namens appellante mr. drs. Broekzitter verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1941, is erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Aan haar zijn toegekend de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo en verschillende voorzieningen.
1.2.
Nadat verweerder had vernomen dat appellante verblijft in een verpleeghuis heeft verweerder bij besluit van 22 juni 2015 de aan appellante toegekende voorzieningen voor huishoudelijke hulp, deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV), sociaal vervoer, huurbijdrage en verzorgingshulp ingetrokken met ingang van 1 juli 2015. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de voorzieningen voor verzorgingshulp en huishoudelijke hulp behoren tot het verzorgingspakket van het verpleeghuis en dat appellante voor deze voorzieningen en de voorzieningen voor sociaal vervoer, huurbijdrage en DMV geen extra kosten meer maakt. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2015 heeft verweerder aan appellante een vergoeding toegekend voor een half dagdeel huishoudelijke hulp per week vanwege de extra kosten die bij een verblijf in een zorginstelling verbonden zijn aan het laten doen van de was. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Met betrekking tot onder meer de voorzieningen voor huishoudelijke hulp, DMV, sociaal vervoer en huurbijdrage hanteert verweerder het beleid dat deze voorzieningen worden ingetrokken bij opname van de betrokkene in een verzorgings- of verpleeghuis. De gedachte daarachter is dat de betrokken zorginstelling verantwoordelijk is voor de noodzakelijke huishoudelijke hulp en dat de betrokkene in beginsel niet langer kosten maakt die onder deze voorzieningen vallen. In vaste rechtspraak heeft de Raad dit beleid aanvaard (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6974).
2.2.
Gelet op het hiervoor genoemde beleid heeft verweerder op goede gronden de hier aan de orde zijnde voorzieningen ingetrokken. Dit wordt feitelijk door appellante ook niet bestreden. Appellante stelt zich echter op het standpunt dat zij zich door haar opname geconfronteerd ziet met een eigen bijdrage voor de Wet langdurige zorg (Wlz), die een inkomensachteruitgang met zich brengt. Dit terwijl de oorlogsinvaliditeit de directe oorzaak is van de val die tot de opname in het verpleeghuis heeft geleid, aldus appellante.
2.3.
Het betoog van appellante treft geen doel. Het bestreden besluit heeft geen betrekking op de eigen bijdrage krachtens de Wlz. Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 13 mei 2016 zijn afwijzing gehandhaafd van het verzoek van appellante om een vergoeding van de eigen bijdrage op grond van de Wlz. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld.
2.4.
Appellante heeft verder betoogd dat haar ten onrechte een vergoeding van proceskosten in bezwaar is onthouden. Er is haar immers alsnog een vergoeding voor huishoudelijke hulp toegekend. De Raad kan dit niet volgen. Zelfs al zou het onder 1.3 genoemde besluit van
9 november 2015 feitelijk moeten worden beschouwd als onderdeel van het bestreden besluit, dan nog geldt dat het oorspronkelijke intrekken van de (volledige) vergoeding voor huishoudelijke hulp niet het gevolg is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, zodat ook in dat geval een proceskostenveroordeling terecht achterwege is gebleven.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

JL