Uitspraak
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1941 en erkend als burger-oorlogsslachtoffer, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Dit besluit, genomen op 9 november 2015, betrof de intrekking van haar toegekende voorzieningen voor huishoudelijke hulp, deelname aan het maatschappelijk verkeer, sociaal vervoer, huurbijdrage en verzorgingshulp, na haar opname in een verpleeghuis. De Raad van bestuur stelde dat de zorginstelling verantwoordelijk is voor de noodzakelijke huishoudelijke hulp en dat appellante geen extra kosten meer maakt voor deze voorzieningen.
Tijdens de zitting op 23 februari 2017 heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.N. Broekzitter, haar standpunt toegelicht. Appellante betoogde dat haar opname in het verpleeghuis leidde tot een eigen bijdrage onder de Wet langdurige zorg, wat resulteerde in een inkomensachteruitgang. De Raad oordeelde echter dat het bestreden besluit geen betrekking had op de eigen bijdrage en dat het beleid van de Raad van bestuur om voorzieningen in te trekken bij opname in een zorginstelling rechtmatig was. De Raad heeft eerder soortgelijk beleid aanvaard in zijn rechtspraak.
De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, aangezien het intrekken van de voorzieningen niet het gevolg was van een onrechtmatigheid van het bestuursorgaan. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 april 2017.