ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/6058 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van voorzieningen voor huishoudelijke hulp en deelname aan maatschappelijk verkeer bij opname in verpleeghuis

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarbij haar voorzieningen voor huishoudelijke hulp en tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer zijn ingetrokken. Dit besluit volgde op de opname van appellante in een verpleeghuis, waar volgens verweerder de zorginstelling verantwoordelijk is voor de noodzakelijke huishoudelijke hulp. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 april 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Appellante, geboren in het voormalig Nederlands-Indië, was eerder erkend als burger-oorlogsslachtoffer en ontving voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Na haar opname in het verpleeghuis heeft de Sociale verzekeringsbank haar voorzieningen ingetrokken, omdat zij volgens het beleid geen extra kosten meer zou maken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard.

De Raad heeft overwogen dat het beleid van de Sociale verzekeringsbank, dat voorzieningen worden ingetrokken bij opname in een verzorgings- of verpleeghuis, in overeenstemming is met een redelijke uitleg van de wet. De Raad heeft geen omstandigheden kunnen vaststellen die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. De voorzieningen voor huishoudelijke hulp en deelname aan het maatschappelijk verkeer zijn daarom terecht ingetrokken, aangezien de zorginstelling verantwoordelijk is voor de noodzakelijke hulp en appellante geen extra kosten maakt die onder deze voorzieningen vallen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat appellante niet in aanmerking komt voor de eerder toegekende voorzieningen, gezien haar huidige situatie in het verpleeghuis.

Uitspraak

12/6058 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 oktober 2012, kenmerk BZ01528665 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2013. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door R. Sêket. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. Bij besluit van 30 december 1999 is zij op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en is aan haar toegekend de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo. In 2001 is aan appellante toegekend een vergoeding van de kosten van 4 uur per week huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming (standaard normbedrag) in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV).
1.2. Nadat verweerder informatie had ontvangen dat appellante is verhuisd naar een verpleeghuis heeft verweerder bij het besluit van 21 september 2012 de aan appellante toegekende voorzieningen voor huishoudelijke hulp en DMV met ingang van 1 oktober 2012 ingetrokken. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante door haar verblijf in het verpleeghuis voor deze voorzieningen geen extra kosten meer maakt. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3. Een aanvraag van appellante van 30 september 2012 heeft ertoe geleid dat verweerder bij besluit van 23 oktober 2012, per 1 oktober 2012, aan appellante een vergoeding heeft toegekend in de vorm van een half dagdeel (2 uur) huishoudelijke hulp per week vanwege de extra kosten die in een verpleeghuis verbonden zijn aan het laten doen van de was. Vervolgens is eveneens ingaande 1 oktober 2012 appellante in aanmerking gebracht voor de tegemoetkoming (laag normbedrag) DMV.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Met betrekking tot de voorzieningen van huishoudelijke hulp en DMV hanteert verweerder het beleid dat deze voorzieningen worden ingetrokken bij opname van de betrokkene in een verzorgings- of verpleeghuis. De gedachte daarachter is dat de betrokken zorginstelling verantwoordelijk is voor de noodzakelijke huishoudelijke hulp en dat de betrokkene in beginsel niet langer kosten maakt die onder deze voorzieningen vallen. Dit beleid wordt in overeenstemming geacht met een redelijke uitleg en toepassing van de Wuv.
2.2. Gelet op het hiervoor genoemd beleid heeft verweerder op goede gronden de voorzieningen voor huishoudelijke hulp en DMV ingetrokken. Van omstandigheden die in het geval van appellante een uitzondering op dat beleid rechtvaardigen is ook de Raad niet gebleken. Zo is in 2001 aan appellante de vergoeding voor huishoudelijke hulp feitelijk toegekend omdat zij niet in staat werd geacht de zware huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Dergelijke werkzaamheden behoren tot het verzorgingspakket van het verpleeghuis waar appellante nu verblijft en kunnen dan ook niet meer op grond van de Wuv aan appellante worden vergoed. Zij hoeft voor die werkzaamheden immers geen hulp meer in te schakelen en maakt zo geen extra kosten. De extra kosten die appellante nog wel maakt houden verband met het doen van de was en om die reden is een vergoeding in de vorm voor een half dagdeel (2 uur) huishoudelijke hulp toegekend. Dat het verpleeghuis het wenselijk vindt als de kamer regelmatig wordt “bijgehouden” door familieleden, brengt in het voorgaande geen verandering en vormt geen reden om de vergoeding te handhaven zoals appellante die kreeg voor de opname in het verpleeghuis.
2.3. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) P.J.M. Crombach
KR