ECLI:NL:CRVB:2017:1315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
16/2038 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 19 februari 2016 het beroep tegen het bestreden besluit van de korpschef ongegrond had verklaard. Het bestreden besluit betrof de toekenning van de LFNP-functie van Medewerker Intake & Service aan appellante, waarbij het bezwaar tegen dit besluit ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 april 2017 uitspraak gedaan in deze zaak.

Tijdens de zitting op 23 februari 2017 heeft de gemachtigde van appellante de beroepsgronden met betrekking tot het bestreden besluit laten vallen, maar heeft zij volgehouden dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft deze beroepsgrond gegrond verklaard en heeft de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op bijna een maand. De Raad heeft daarbij de omstandigheden van de zaak in aanmerking genomen, waaronder de ingewikkeldheid van de zaak en de behandeling door het bestuursorgaan en de rechter.

De Raad heeft besloten dat de korpschef aansprakelijk is voor de schadevergoeding van € 500,- wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast heeft de Raad de korpschef veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante in hoger beroep, die zijn begroot op € 990,-. Tevens is bepaald dat het betaalde griffierecht van € 251,- aan appellante wordt terugbetaald. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze niet op het verzoek om schadevergoeding heeft beslist.

Uitspraak

16/2038 AW
Datum uitspraak: 6 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2016, 14/6069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. V. de Kruijf-Stellaard een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Namens appellante is verschenen Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Kruijf-Stellaard en [X.].

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellante besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie van Medewerker Intake & Service, met als vakgebied Intake & Service, gewaardeerd in salarisschaal 6. Bij besluit van 23 juli 2014 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante de beroepsgronden ten aanzien van het bestreden besluit laten vallen, zodat deze gronden geen bespreking meer behoeven.
3.2.
Appellante heeft als enige beroepsgrond gehandhaafd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over het door haar in beroep gedane verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.3.
Deze beroepsgrond slaagt. De Raad zal het verzoek van appellante om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn inhoudelijk beoordelen.
3.4.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
3.5.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In dit geval bestaat geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.6.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 16 december 2013 is, naar de korpschef in het verweerschrift heeft erkend, op 23 januari 2014 door de korpschef ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van de aangevallen uitspraak zijn twee jaar en bijna één maand verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure bij de rechtbank in totaal meer dan twee jaren hadden mogen bedragen. Daarmee is de redelijke termijn met bijna een maand overschreden.
3.7.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog overgaan tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
3.8.
De overschrijding van de redelijke termijn met bijna een maand leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de korpschef - zoals namens deze ter zitting van de Raad is erkend - zes maanden en één dag geduurd. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft een jaar en ruim vijf maanden geduurd, waarmee de rechtbank is gebleven binnen de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend aan de korpschef is toe te rekenen. De Raad zal daarom de korpschef veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
3.9.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van appellante om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de korpschef veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellante tot een bedrag van € 500,-. De Raad zal daarnaast overgaan tot toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, wegingsfactor 0,5), ten laste van de korpschef.
4. Voorts bestaat aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellante wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van appellante om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.237,50;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 251,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Tuit

JL