ECLI:NL:CRVB:2017:1313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
15/3585 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen besluit tot wijziging van militair invaliditeitspensioen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar door de Minister van Defensie. Appellant, die een militair invaliditeitspensioen ontvangt vanwege een dienstgerelateerde psychische aandoening, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister dat zijn pensioen met ingang van 1 februari 2014 is verlaagd. De minister heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant de gronden van het bezwaar niet tijdig heeft ingediend, ondanks herhaalde uitnodigingen om dit te doen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze niet-ontvankelijkverklaring ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 6 april 2017 geoordeeld dat de minister bevoegd was om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad overweegt dat appellant, ondanks de mededeling van zijn zorgcoördinator dat het bezwaar in goede orde was ontvangen, niet tijdig de gronden van bezwaar heeft ingediend. De Raad stelt vast dat de brieven van de minister, waarin appellant werd gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring, terecht naar de bewindvoerder zijn gestuurd. De Raad concludeert dat de minister in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad wijst erop dat de gestelde nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van appellant komt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3585 MPW
Datum uitspraak: 6 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 april 2015, 14/4102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Damen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk overgelegd. De minister heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Voor appellant is
mr. Damen verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 december 2008 is aan appellant met ingang van 25 juni 2007 een militair invaliditeitspensioen toegekend vanwege een dienstgerelateerde psychische aandoening van traumatische aard, berekend naar een mate van invaliditeit van 50%.
1.2.
Bij beschikking van 25 oktober 2012 heeft de Rechtbank Maastricht het verzoek strekkend tot instelling van een bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan appellant toegewezen en [X.], handelend onder de naam [handelsnaam], aangesteld als bewindvoerder van appellant.
1.3.
Bij besluit van 29 oktober 2013, dat op 14 november 2013 ter attentie van appellant naar het postadres van zijn bewindvoerder is gezonden, heeft de minister het militair invaliditeitspensioen van appellant met ingang van 1 februari 2014 berekend naar een mate van invaliditeit van 22%.
1.4.
Bij brief van 22 december 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van
29 oktober 2013.
1.5.
Bij brief van 27 januari 2014 heeft de minister appellant in de gelegenheid gesteld de gronden van bezwaar voor 24 februari 2014 in te dienen. Bij brief van 14 maart 2014 heeft de minister appellant in de gelegenheid gesteld de gronden van bezwaar voor 4 april 2014 in te dienen. Daarbij is appellant gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar indien voor 4 april 2014 geen reactie is ontvangen. Beide brieven zijn ter attentie van appellant aan het postadres van zijn bewindvoerder gezonden.
1.6.
Bij besluit van 9 april 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant de gronden van het bezwaar niet heeft ingediend, ook niet nadat hij daartoe uitdrukkelijk is uitgenodigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van die wet, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.2.
Niet in geschil is dat de brieven van 27 januari 2014 en 14 maart 2014 terecht naar de bewindvoerder zijn gezonden, dat appellant in de brief van 14 maart 2014 is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar indien de gronden niet tijdig worden ingediend en dat appellant de gronden van het bezwaar niet binnen de in die brieven genoemde termijnen heeft ingediend. De minister was dan ook bevoegd het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2013 niet-ontvankelijk te verklaren.
3.3.
Tussen partijen is in geschil of de minister in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.4.
Voor zover de bewindvoerder, zoals appellant heeft gesteld, hem ten onrechte niet in kennis heeft gesteld van deze brieven, komt die nalatigheid volgens vaste rechtspraak
(zie onder meer de uitspraak van 14 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2297) voor rekening en risico van appellant. Die gestelde nalatigheid kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de minister niet in redelijkheid het bezwaar niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren.
3.5.
Appellant heeft zich in hoger beroep in het bijzonder beroepen op de rol van zijn zorgcoördinator en hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant kan als veteraan met een dienstgerelateerde aandoening gebruik maken van de diensten van het Zorgloket, dat bij het ABP is ondergebracht. In dit verband is C sinds geruime tijd zijn vaste zorgcoördinator. In een e-mail van 20 februari 2014 heeft appellant aan C bericht dat hij nog steeds geen bevestiging van zijn bezwaarschrift heeft ontvangen en heeft hij aan C gevraagd of hij hierover al iets meer heeft gehoord. C heeft appellant bij e-mail van diezelfde datum het volgende bericht: “Ik heb begrepen dat je bezwaar in goede orde is ontvangen. Je zult tzt iets gaan horen mbt een hoorzitting etc”. Vanwege deze geruststellende mededeling heeft appellant vervolgens een afwachtende houding aangenomen. Nu C als zorgcoördinator een bijzondere positie en een bijzondere relatie met appellant als veteraan heeft, terwijl voorts is gebleken dat zorgcoördinatoren geen uitspraken mogen doen over lopende bezwaarprocedures, had de minister op grond van het handelen van C, als gevolg waarvan appellant onjuist dan wel onvolledig is voorgelicht, van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar moeten afzien. Appellant heeft daarbij tevens gewezen op een beslissing op bezwaar van 23 september 2011 in een andere zaak, waarin het handelen van een zorgcoördinator voor de minister aanleiding was om het niet tijdig maken van bezwaar door betrokkene verschoonbaar te achten.
3.6.
De Raad is met de minister van oordeel dat het betoog van appellant eraan voorbij ziet dat aan appellant, na de mededeling van C, de eerder genoemde brief van 14 maart 2014 is verstuurd. Voor zover appellant meende op grond van de mededeling van C een afwachtende houding te kunnen innemen, kon daarvan met de brief van 14 maart 2014 geen sprake meer zijn. Dat appellant van die brief niet op de hoogte was, omdat die naar de bewindvoerder is gestuurd, kan hem niet baten, gelet op hetgeen onder 3.4 is overwogen. De mededeling van C kan daarom niet leiden tot het oordeel dat de minister niet in redelijkheid het bezwaar
niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Dat het handelen van een zorgcoördinator in de onder 3.5 bedoelde beslissing op bezwaar van 23 september 2011 tot verschoonbaarheid van het niet tijdig indienen van het bezwaar heeft geleid, kan appellant niet baten, omdat de feiten in dat geval op wezenlijke punten afwijken van de feiten in het geval van appellant.
3.7.
Uit 3.1 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Tuit

HD