ECLI:NL:CRVB:2017:1310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
16/575 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een werknemer in het kader van de Ziektewet (ZW). De werknemer was van 3 januari 2012 tot en met 31 december 2012 werkzaam als postsorteerder bij PostNL Productie B.V. Na beëindiging van dit dienstverband ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 was hij in dienst bij de betrokken partij, maar zijn dienstverband werd per 1 juni 2013 beëindigd vanwege het ontbreken van een Verklaring Omtrent Gedrag. De werknemer meldde zich op 24 september 2013 ziek, maar de verzekeringsarts verklaarde hem per 17 februari 2014 volledig geschikt voor werk. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag werd door de verzekeringsarts verschoven naar 19 juni 2013, omdat de werknemer in die periode in een verslavingskliniek was opgenomen.

De Raad oordeelde dat de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), niet had voldaan aan de opdracht van de rechtbank om een medische onderbouwing te leveren voor de verschuiving van de eerste ziektedag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de opname in de verslavingskliniek op zichzelf niet voldoende was om te concluderen dat de werknemer arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde deze eerdere uitspraak en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de werknemer op of rond 19 juni 2013 arbeidsongeschikt was. De Raad benadrukte dat de specifieke feiten en omstandigheden van de zaak een gedegen onderzoek naar de noodzaak van de klinische opname vereisten, wat niet was gebeurd.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de kosten van de betrokken partij in hoger beroep, die werden begroot op € 990,- aan kosten van rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en Ch. van Voorst als leden.

Uitspraak

16/575 ZW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 november 2015, 15/2771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
[naam werknemer] (werknemer) heeft desgevraagd de Raad schriftelijk laten weten niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft hij daarbij toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan betrokkene ter kennis te brengen.
Namens betrokkene heeft mr. R.J.C. Bindels, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Voor betrokkene is verschenen mr. Bindels, vergezeld door [X.], werkzaam als [HR manager] in dienst van betrokkene.

OVERWEGINGEN

1. Werknemer was vanaf 3 januari 2012 tot en met 31 december 2012 voor 20 uur per week werkzaam als postsorteerder bij PostNL Productie B.V. Na beëindiging van dit dienstverband is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 was werknemer in dienstbetrekking bij betrokkene werkzaam. Per 1 juni 2013 is het dienstverband in de proeftijd beëindigd omdat geen Verklaring Omtrent gedrag werd afgegeven. Aansluitend is aan werknemer wederom een uitkering op grond van de WW toegekend. Vanuit die situatie heeft hij zich met ingang van
24 september 2013 ziekgemeld. Na een medisch onderzoek op 31 januari 2014 heeft de verzekeringsarts werknemer per 17 februari 2014 volledig geschikt verklaard voor de maatgevende arbeid. Tevens heeft deze arts, omdat werknemer vanaf 19 juni 2013 via deelname aan het [programma] drie maanden voor behandeling van zijn drugsverslaving is opgenomen geweest in een privékliniek in Engeland, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verschoven van 24 september 2013 naar 19 juni 2013. Bij besluit van 11 februari 2014 is werknemer, in verband met de nawerking van zijn inmiddels beëindigde verzekering, per 19 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
2. Bij besluit van 13 juni 2014 heeft appellant het door betrokkene tegen het besluit van
11 februari 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 10 juni 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
3. In beroep tegen dit besluit heeft betrokkene – samengevat – aangevoerd dat werknemer zich zelf ook op het standpunt stelt dat 19 juni 2013 niet heeft te gelden als eerste ziektedag. Voorts is geen, in ieder geval onvoldoende, acht geslagen op relevante en bijzondere feiten en omstandigheden, te weten de vrijwillige aanmelding van werknemer voor het [programma], het beschikbaar stellen voor werk bij werkgeverservicepunt Amstel-Venen en het feit dat werknemer niet ziek uit dienst is gegaan.
4.1.
De rechtbank heeft op 17 februari 2015 een tussenuitspraak gedaan en heeft onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 8 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1551, overwogen dat het enkele feit dat werknemer in de periode van 19 juni 2013 tot en met
11 september 2013 is opgenomen geweest in een verslavingskliniek onvoldoende is voor het oordeel dat werknemer per 19 juni 2013 arbeidsongeschikt is in de zin van de ZW. Appellant had moeten onderzoeken of uit de verslaving gebreken voortvloeiden dan wel dat er een noodzaak was tot klinische opname. Evenmin is navraag gedaan of werknemer voorafgaand aan de opname onderzocht is door een van de deskundigen van de verslavingskliniek en, indien dat het geval was, wat het resultaat daarvan was. Ook is hierover geen informatie opgevraagd bij de behandelend arts van werknemer. De rechtbank heeft het Uwv, met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de gelegenheid gesteld het gebrek te (laten) herstellen.
4.2.
Het Uwv heeft niet binnen de door de rechtbank in de tussenuitspraak daartoe gegeven termijn van zes weken een nadere, inhoudelijke reactie gegeven. Evenmin heeft appellant om verlenging van deze termijn verzocht. Daarna heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 april 2015 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 juni 2014 vernietigd en appellant opdracht gegeven binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Dit met inachtneming van de uitspraak en de tussenuitspraak.
4.3.
Bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit) heeft appellant uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 13 april 2015 en het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 februari 2014 wederom ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat nu appellant van werknemer na 30 maart 2015 geen nadere reactie heeft ontvangen en uit de informatie van de curator van [naam B.V. 2] blijkt dat geen nadere medische informatie verstrekt kan worden, appellant het gebrek – voor zover dat mogelijk is en in voldoende mate – hersteld. Voorts ligt aan het besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag van 18 januari 2015.
4.4.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft betrokkene aangevoerd dat vaststaat dat appellant geen nadere informatie heeft ontvangen en bij de huisarts van werknemer niet om informatie heeft gevraagd, hetgeen betekent dat van nieuwe inzichten danwel informatie geen sprake is. Zonder nadere informatie kan de noodzaak tot een klinische opname niet objectief worden vastgesteld. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, opgenomen in het rapport van 18 februari 2015, niet met objectieve gegevens is onderbouwd. Er zijn geen medische gegevens voorhanden waaruit blijkt dat werknemer wegens zijn cocaïne verslaving op 19 juni 2013 dusdanige beperkingen had dat hij volledig arbeidsongeschikt was of dat sprake was van een situatie die opname in een kliniek medisch noodzakelijk maakte.
4.5.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 11 juni 2015 vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat feitelijk het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de arbeidsongeschiktheid van werknemer nog steeds alleen gebaseerd is op diens opname in een verslavingskliniek. Bij haar eerdere uitspraken heeft de rechtbank al – onherroepelijk – geoordeeld dat die opname alleen niet genoeg is voor dat standpunt. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat werknemer in juni 2013 arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij, voor zover mogelijk, uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Er is verzocht om nadere informatie van verslavingskliniek [naam B.V. 2] en de behandelend arts van werknemer, doch appellant heeft niets ontvangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 18 februari 2015 geoordeeld dat uit de verslaving van werknemer gebreken voortvloeiden en dat voldoende is aangetoond dat er een noodzaak was tot een klinische opname. De eerste ziektedag van werknemer is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep 19 juni 2013. Appellant wijst er voorts op dat artikel 19 van de ZW een dwingendrechtelijke bepaling is, waaraan appellant gevolg dient te geven.
5.2.
Betrokkene volstaat in verweer, nu appellant ook in hoger beroep het ingenomen standpunt niet nader heeft onderbouwd, met een verwijzing naar de stukken die zij bij de rechtbank heeft ingebracht en verzoekt de Raad de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Voorop wordt gesteld dat appellant tegen de tussenuitspraak van de rechtbank van
17 februari 2015 en de einduitspraak van 13 april 2015 geen hoger beroep heeft ingesteld zodat deze uitspraken in rechte vaststaan. Dit betekent dat appellant heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat de noodzaak tot klinische opname dient te worden onderzocht. Benadrukt wordt dat de specifieke feiten en omstandigheden van dit geval met zich brengen dat een dergelijk onderzoek niet achterwege had mogen worden gelaten, voordat werd overgegaan tot het verschuiven van de eerste ziektedag van 24 september 2013 naar 19 juni 2013.
6.2.
In dit kader wordt erop gewezen dat tussen partijen niet in geschil is dat werknemer bij uitdiensttreding bij betrokkene niet arbeidsongeschikt was. Daarnaast is niet gebleken dat werknemer tijdens het dienstverband bij betrokkene veelvuldig heeft verzuimd. Voorts blijkt uit het dossier dat werknemer al geruime tijd verslaafd was aan verdovende middelen en dat hij, ondanks deze verslaving, in staat is geweest om in zowel kortere als langere dienstverbanden arbeid te verrichten. Uit informatie van de gemeente – werknemer ontving na uitdiensttreding bij betrokkene een WW-uitkering aangevuld met een WWB-uitkering – blijkt vervolgens dat werknemer heeft aangegeven dat hij minimaal 26 weken “clean” was. Hij was niet ziek maar beschikbaar voor werk, hetgeen bevestigd wordt door het feit dat hij op 19 juni 2013 stond aangemeld voor een sollicitatiegesprek bij een cateringbedrijf in Amsterdam. Deze feiten, waarvan de juistheid door appellant niet bestreden wordt, geven geen aanleiding tot het vermoeden dat op of rond 19 juni 2013 de verslavingsproblematiek dusdanig was dat opname in een verslavingskliniek de enige en/of meest aangewezen behandelmogelijkheid was.
6.3.
Voorts wordt van belang geacht dat de opname in de verslavingskliniek in Engeland niet heeft plaatsgevonden op basis van een indicatiestelling of verwijzing door een behandelend arts maar is ingegeven door deelname aan het [programma]. De kosten hiervan zijn niet vergoed door de ziektekostenverzekering van werknemer. Van de periode die de werknemer in de kliniek in behandeling is geweest zijn geen (medische) gegevens in het dossier aanwezig. Evenmin is er informatie aanwezig op basis van welke (medische) gronden aanleiding bestond om tot opname in de kliniek over te gaan.
7. Gelet op de overwegingen 6.1 tot en met 6.3 wordt geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de door de rechtbank in haar uitspraak van 13 april 2015 gegeven opdracht. Dat appellant, ondanks pogingen daartoe, er niet in is geslaagd een medische onderbouwing te vinden voor haar standpunt ten aanzien van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer, mag niet voor rekening en risico van betrokkene worden gebracht. Het hoger beroep van het Uwv slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een verweerschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • heft van het Uwv een griffierecht van € 503,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. van Rooijen
IvR