ECLI:NL:CRVB:2017:1308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
15/6314 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WGA-uitkering en de geschiktheid van de geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn bezwaar tegen de beëindiging van zijn loongerelateerde WGA-uitkering werd afgewezen. Appellant ontving vanaf 1 oktober 2013 een WGA-uitkering, maar het Uwv besloot op 26 augustus 2014 dat deze uitkering per 30 november 2014 zou eindigen. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar gegrond en besloot dat appellant vanaf 18 mei 2015 geen recht meer had op een WGA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig was en dat de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was. Appellant stelde dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij de geselecteerde functies niet kon vervullen.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vrij was om het standpunt van de primaire verzekeringsarts te heroverwegen. De medische gegevens toonden aan dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De Raad concludeerde dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen, en dat er geen aanleiding was voor een nadere expertise. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6314 WIA
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 september 2015, 15/1220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Ruijs hoger beroep ingesteld.
De gronden van het hoger beroep zijn ingediend door J.P.J. Fransen.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 1 oktober 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,38%.
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het Uwv aan appellant bericht dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 30 november 2014 en dat appellant vanaf die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 augustus 2014. Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 augustus 2014 herroepen, en beslist dat appellant vanaf
18 mei 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 maart 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Er is eigen onderzoek verricht en er is informatie bij de huisarts ingewonnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet verplicht de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen te volgen. Hij kan zijn eigen oordeel vormen over de beperkingen, zoals die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlist (FML) van 10 maart 2015. Appellant heeft niet aangetoond dat met die FML zijn beperkingen zijn onderschat. Uitgaande van die FML is er geen grond voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies niet geschikt zouden zijn. Het Uwv heeft niet gehandeld in strijd met het beginsel van reformatio in peius, nu appellant niet in een slechtere positie is gebracht dan hij zou zijn geweest indien hij geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 26 augustus 2014. De uitkering van appellant is namelijk met een uitlooptermijn van twee maanden (na het bestreden besluit) ingetrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Het staat een verzekeringsarts bezwaar en beroep vrij het standpunt van de primaire verzekeringsarts te heroverwegen. In het rapport van
9 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Ter beoordeling staat dan ook de belastbaarheid van appellant zoals vastgelegd in de FML van 10 maart 2015. Bij het opstellen van die FML beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over informatie van de huisarts, die tevens informatie bevatte van de behandelend reumatoloog en orthopeed. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt niet dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De orthopedisch chirurg H.J. Noten concludeert op 11 mei 2015 dat er sprake is van een volledig normale schouderfunctie, waarbij wel pijn wordt aangegeven, en op 26 januari 2017 dat er geen sprake is van uitgesproken afwijkingen. De neurochirurg S. Rooker heeft appellant op 11 december 2015 en 17 november 2015 gezien, en kan geen goede verklaring vinden voor de pijnklachten. Wel kan met zekerheid gesteld worden dat er geen operatieve indicatie is. Reumatoloog E.J.A. Kroot constateert een milde polyartrose, maar geen chronisch inflammatoir gewrichtslijden. Uit deze informatie van de behandelaars van appellant kan niet worden opgemaakt dat er op de datum in geding zwaardere beperkingen dienen te worden aangenomen. Evenmin geven de gedingstukken aanleiding voor een nadere expertise.
4.3.
Uitgaande van de FML van 10 maart 2015 is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 maart 2015 voldoende gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. In hoger beroep heeft nog een actualisatie van die functies plaatsgevonden. Dit heeft echter niet geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. van Rooijen

NW