ECLI:NL:CRVB:2017:1300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/6514 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens wijziging van woonplaats

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante 1 en appellante 2, die beiden bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die eerder de besluiten van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksresultaten onvoldoende basis boden voor de conclusie dat appellante 2 haar hoofdverblijf had prijsgegeven tijdens haar verblijf in het ziekenhuis en het zorghotel. De Raad stelt vast dat appellante 2 vanaf 1 december 2012 feitelijk niet meer op het uitkeringsadres woonde, maar bij haar ouders in [plaatsnaam 1]. Dit was een belangrijke omstandigheid die appellante 1 en appellante 2 hadden moeten melden aan het college, wat zij niet hebben gedaan. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand heeft herzien en de terugvordering heeft ingesteld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten, en verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2015 ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 4 april 2017.

Uitspraak

15.6514 WWB, 16/3077 WWB, 16/6169 WWB

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2015, 15/1780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante 1) en [appellante] te Warmond (appellante 2)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante 1 en appellante 2 heeft mr. J.M. Stevers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur op 3 oktober 2015 een nieuw besluit op bezwaar genomen (nader besluit 1). Op 11 december 2015 heeft het college onder intrekking van nader besluit 1 wederom een nieuw besluit op bezwaar genomen (nader besluit 2).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellante 2 is verschenen, bijgestaan door mr. Stevers, die tevens is verschenen voor appellante 1. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.M. van der Meij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante 1 en appellante 2 ontvingen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellante 1 en appellante 2 [hebben een familierelatie]. Beiden stonden ten tijde van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij brief van 14 mei 2014 heeft het dagelijks bestuur appellante 1 en appellante 2 uitgenodigd voor een gesprek op 4 juni 2014 in verband met hun arbeidsverplichtingen. Naar aanleiding hiervan heeft de voormalige gemachtigde van appellante 1 en appellante 2 telefonisch gemeld dat het niet aannemelijk is dat zij op deze uitnodiging zullen verschijnen. Beiden hebben veel psychische problemen en sinds een behoorlijke onderlinge ruzie zou één van hen al enkele maanden niet meer op het uitkeringsadres wonen, maar bij haar ouders.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche op verzoek van het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante 1 en appellante 2 verleende bijstand. In dat kader hebben een sociaal rechercheur en een toezichthouder op 30 juni 2014 getracht een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Appellante 1 was aanwezig maar heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Op 2 juli 2014 hebben de sociaal rechercheur en de toezichthouder een huisbezoek afgelegd op het adres van de ouders van appellanten, [adres 2] te [plaatsnaam 1]. Appellante 2 was daar aanwezig. De sociaal rechercheur en de toezichthouder hebben met haar en haar ouders een gesprek gevoerd. Daarbij heeft de vader van appellante 1 en appellante 2 verklaard dat appellante 2 in mei 2012, na een ruzie met appellante 1, uit het raam is gesprongen. Na een verblijf in het ziekenhuis heeft zij een half jaar in een zorghotel in [plaatsnaam 2] gewoond. Na ontslag uit het zorghotel is zij, omdat er geen woning voor haar beschikbaar was, tijdelijk bij haar ouders gaan verblijven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage sociale recherche (rapportage) van 4 juli 2014.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest bij besluit van 18 augustus 2014 de bijstand van appellante 1 over de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 juli 2014 te herzien. Bij besluit van eveneens 18 augustus 2014 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante 2 over de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 juli 2014 ingetrokken. Tevens heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 mei 2014 teveel gemaakte kosten van bijstand van appellante 1 en appellante 2 teruggevorderd tot een bedrag van € 16.585,88. Bij besluit van 11 september 2014 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante 2 met ingang van 1 augustus 2014 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 18 augustus 2014 inzake de terugvordering gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering verlaagd naar € 7.400,73. Voorts heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2014 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de beëindiging per 1 augustus 2014 de bijstand van appellante 1 en appellante 2 gezamenlijk betreft en dat tegelijkertijd met ingang van die datum aan appellante 1 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% wordt toegekend. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante 1 en appellante 2 de inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij geen melding hebben gemaakt van de verhuizing van appellante 2 op 26 mei 2012 naar een andere gemeente. Hierdoor had appellante 1 vanaf 26 mei 2012 recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande en had appellante 2 niet langer recht op bijstand jegens het dagelijks bestuur.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover de bijstand is herzien, ingetrokken en teruggevorderd over de periode dat appellante 2 in het ziekenhuis en het zorghotel verbleef. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante 2 haar hoofdverblijf in [woonplaats] heeft prijsgegeven in de periode dat zij in het ziekenhuis en het zorghotel verbleef. Gelet op de verklaringen tijdens het huisbezoek op 2 juli 2014 kan niet worden gezegd dat appellante 2, na ontslag uit het zorghotel, haar hoofdverblijf niet heeft prijsgegeven. Vanwege onduidelijkheid over de periode waarin zij in het ziekenhuis en het zorghotel verbleef kon de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur opdracht gegeven hiernaar een nader onderzoek in te stellen en vervolgens een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3. In hoger beroep hebben appellante 1 en appellante 2 zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij nader besluit 1 heeft het dagelijks bestuur de terugvordering verlaagd met een bedrag van € 1.280,65. Bij nader besluit 2 heeft het dagelijks bestuur nader besluit 1 ingetrokken en de terugvordering verlaagd met een bedrag van € 2.483,83. Het dagelijks bestuur heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellante 2, vanwege haar verblijf in het ziekenhuis en het zorghotel, tot 1 december 2012 in [woonplaats] woonachtig was. Sindsdien woont zij bij haar ouders in [plaatsnaam 1] waardoor zij vanaf dat moment niet langer recht had op bijstand.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nader besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2012 tot en met 11 september 2014.
5.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.4.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende de woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt bij de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de GBA.
5.5.
Niet betwist wordt dat appellante 2 in de te beoordelen periode feitelijk niet in [woonplaats], maar bij haar ouders in [plaatsnaam 1] verbleef.
5.6.
De beroepsgrond dat appellante 2 haar woonplaats desondanks niet heeft verplaatst, omdat zij vanwege haar medische situatie en de problemen tussen de zussen onderling genoodzaakt was om bij haar ouders te verblijven, slaagt niet. Doordat appellante 2 gedurende de gehele periode vanaf 1 december 2012 in [plaatsnaam 1] verbleef, kan niet meer worden gesproken van een tijdelijk verblijf elders dat niet tot wijziging van de woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB leidt. Uit de in het kader van het onderzoek door de sociale recherche op 2 juli 2014 tijdens het huisbezoek afgelegde verklaringen blijkt niet dat het de bedoeling was dat appellante 2 naar het uitkeringsadres zou terugkeren. Voorts blijkt uit de voorhanden zijnde informatie van de behandelend fysiotherapeut van 23 juni 2013 niet dat appellante 2 toen vanwege haar fysieke beperkingen nog steeds was aangewezen op verblijf bij haar ouders. Evenmin is gebleken, voor zover appellante 2 nog steeds zodanige beperkingen zou hebben gehad dat zij niet in de woning op het uitkeringsadres kon verblijven, dat appellante 2 pogingen heeft gedaan de woning op het uitkeringsadres geschikt te maken voor verblijf met die beperkingen. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat zij in de periode in geding haar postadres en haar inschrijving in de GBA niet heeft gewijzigd, haar persoonlijke bezittingen zich voor het grootste deel in [woonplaats] bevonden en appellante haar huisarts, tandarts en bankrelatie in [woonplaats] heeft behouden.
5.7.
Het standpunt van appellante 1 en appellante 2 dat het dagelijks bestuur bij nader besluit 2 op een onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak doordat geen nader onderzoek is ingesteld naar de feiten en omstandigheden in [plaatsnaam 1], slaagt niet. Uit de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder 2, blijkt dat slechts onduidelijk was tot wanneer appellante 2 in het ziekenhuis en het zorghotel heeft verbleven. Uit de door het dagelijks bestuur overgelegde gegevens blijkt dat zij van 26 mei 2012 tot en met 5 juni 2012 in het ziekenhuis verbleef, dat zij daarna naar het zorghotel is gegaan en dit op 30 november 2012 heeft verlaten. Hiermee heeft het dagelijks bestuur op de juiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak.
5.8.
Uit 5.6 en 5.7 volgt dat appellante 2 vanaf 1 december 2012 niet langer woonachtig was op het uitkeringsadres. Dit is een omstandigheid waarvan het appellante 1 en appellante 2 redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van belang is voor het verlenen van bijstand. Zij hebben dit, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college gemeld. Bij schending van de inlichtingenverplichting is niet relevant of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellante 1 en appellante 2 bewust de informatie voor het dagelijks bestuur hebben willen achterhouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante 1 en appellante 2 de wijziging van de woonplaats van appellante 2 hadden moeten melden en dit hebben nagelaten. Dit laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval.
5.9.
Appellante 1 en appellante 2 hadden, gelet op 5.8, vanaf 1 december 2012 niet langer recht op bijstand naar de norm voor gehuwden en appellante 2 had geen recht op bijstand jegens de gemeente [woonplaats]. Het dagelijks bestuur was daarom gehouden de bijstand van appellante 1 en appellante 2 over de periode van 1 december 2012 tot en met 31 juli 2014 te herzien, de bijstand van appellante 2 vanaf 1 augustus 2014 in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante 1 en appellante 2 terug te vorderen. Tegen de terugvordering hebben appellante 1 en appellante 2 geen zelfstandige gronden aangevoerd.
5.10.
Uit 5.1 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd. Het beroep tegen nader besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

RB