ECLI:NL:CRVB:2017:1293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
16/7615 AWBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van persoonsgebonden budget en zorgverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, vertegenwoordigd door haar vader. Verzoekster had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep tegen een besluit van VGZ Zorgkantoor B.V. ongegrond was verklaard. Dit besluit betrof de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de jaren 2004 tot en met 2012. Verzoekster stelde dat zij niet adequaat was geholpen door het Zorgkantoor en dat zij in een financiële situatie verkeerde die haar zorgverlening in gevaar bracht. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster geen spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening. Er was geen bewijs dat verzoekster in een zodanige financiële situatie verkeerde dat zij van adequate zorgverlening verstoken was of dreigde te raken. Ook het argument dat er vele rechtszaken waren gevoerd en nog liepen, werd niet als spoedeisend belang erkend. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een vergoeding in de proceskosten.

Uitspraak

16/7615 AWBZ-VV
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft haar vader en wettelijk vertegenwoordiger, [naam vader], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 november 2016, nr. 16/489 (aangevallen uitspraak).
Voorts heeft [naam vader] namens verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Partijen hebben op 23 januari 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten en zijn daarbij onder andere overeengekomen dat het Zorgkantoor aan verzoekster voor de jaren 2004 tot en met 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) toekent van € 201.206,25 netto per jaar.
1.2.
Ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst heeft het Zorgkantoor bij besluit van
20 januari 2016 aan verzoekster voor het jaar 2010 een pgb tot een bedrag van € 201.123,28 netto toegekend.
1.3.
Bij besluit van 22 april 2016 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2010 verhoogd tot een bedrag van € 201.206,25 netto.
1.4.
Bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2016 gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2016 herroepen en bepaald dat het besluit van 22 april 2016 onderdeel uitmaakt van deze beslissing op bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat alleen een besluit tot verlening van een pgb voorligt. De stelling van verzoekster dat het pgb feitelijk niet conform het verleningsbesluit is uitbetaald, wat daar ook van zij, kan niet leiden tot de onrechtmatigheid van dat verleningsbesluit.
3. Verzoekster heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat het Zorgkantoor haar niet in overeenstemming met het verleningsbesluit heeft uitbetaald. Het Zorgkantoor heeft naar aanleiding van het besluit van 20 januari 2016 een bedrag van € 92.031,92 nabetaald. Dit is volgens verzoekster onvoldoende aangezien de stelling van het Zorgkantoor dat in het verleden voor het jaar 2010 al een bedrag van € 109.091,36 is uitbetaald, onjuist is. Verzoekster heeft voorts om een voorlopige voorziening verzocht en daarbij naar voren gebracht dat zij sinds de vaststellingsovereenkomst voor ieder jaar moet procederen om het daarbij overeengekomen pgb uitbetaald te krijgen. Aangezien de zorgvraag, en daarmee de mantelzorg, is toegenomen kan [naam vader] dat werk er ook door veroudering en geheugenstoornissen niet bij hebben. Bij brief van 17 januari 2017 heeft [naam vader], naar aanleiding van het verzoek van de Raad om het spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening nader te onderbouwen, namens verzoekster daarbij gewezen op de vele rechtszaken die zijn gevoerd en nog lopen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Wat er ook zij van de stelling van verzoekster dat het pgb over 2010 niet in overeenstemming met het verleningsbesluit is uitbetaald, niet gebleken is dat zij daardoor in een zodanige financiële situatie verkeert dat zij daardoor van adequate zorgverlening is verstoken of dreigt te raken. Ook het argument dat namens verzoekster vele rechtszaken zijn gevoerd en nog lopen, levert geen spoedeisend belang op.
4.3.
Voor zover verzoekster zou wensen dat onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan, overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2531) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld is om door middel van een zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal in dit geval dan ook geen gebruik maken van voormelde bevoegdheid.
4.4.
Het verzoek is, gelet op het hiervoor overwogene, kennelijk ongegrond zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een
voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM