ECLI:NL:CRVB:2017:1292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
16/2197 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante in verband met zwangerschapsklachten en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als implementatie-begeleider werkte, had zich ziek gemeld vanwege zwangerschapsklachten en psychische klachten. Na een periode van uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet en de Ziektewet, werd haar ZW-uitkering per 5 februari 2015 beëindigd. Appellante was van mening dat haar klachten, zowel lichamelijk als psychisch, onvoldoende waren erkend door het Uwv, en dat zij niet in staat was haar werkzaamheden te verrichten.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij het onderzoek naar de klachten van appellante. De verzekeringsartsen hebben zowel lichamelijk als psychisch onderzoek verricht en kwamen tot de conclusie dat appellante in staat was haar functie uit te oefenen. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan de conclusies van de artsen van het Uwv te twijfelen. De psychische situatie van appellante op de datum in geding werd niet als zodanig ernstig ingeschat dat dit haar functioneren als implementatie-begeleider zou belemmeren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Uitspraak

16/2197 ZW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 maart 2016, 15/3147 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. de Gooijer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Gooijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als implementatie-begeleider voor 40 uur per week. De taak van appellante was te zorgen voor een soepel verloop van de implementatie van nieuwe computersystemen. Na eindiging van het dienstverband is appellante vanaf 1 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op
2 september 2013 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met zwangerschapsklachten en is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Daarna heeft appellante recht gehad op een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg en na afloop daarvan op een ZW-uitkering, die per 10 september 2014 is beëindigd. Het daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 8 december 2014. Het Uwv heeft de WW-uitkering met ingang van 10 september 2014 voortgezet.
1.2.
Vanaf 20 november 2014 heeft appellante recht op ZW-uitkering in verband met zwangerschapsklachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts op 2 februari 2015, heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 5 februari 2015 geen recht meer heeft op ZW-uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 20 april 2015 (bestreden besluit). Daaraan ligt een rapport van 15 april 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante is – kort weergegeven – van mening dat zowel de door haar ondervonden bekkenklachten als haar psychische klachten zijn onderschat. Als gevolg van deze klachten acht zij zich niet in staat de werkzaamheden van implementatie-begeleider te verrichten, nu die functie onder meer een hoge mate van concentratie vereist.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In dit geval is het Uwv met juistheid uitgegaan van de werkzaamheden van een implementatie-begeleider voor 40 uur per week.
4.2.
Volgens het rapport van de verzekeringsarts van 2 februari 2015, heeft deze arts lichamelijk onderzoek verricht naar de bekkenklachten en zijn daarbij geen ernstige afwijkingen en belemmeringen vastgesteld, die het verrichten van het eigen werk verhinderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 15 april 2015 eveneens lichamelijk onderzoek verricht en geconcludeerd dat er plausibele beperkingen bestaan, maar dat gezien de functionaliteit van het bewegingsapparaat en het stadium van de zwangerschap er geen beperkingen zijn voor de verzekerde arbeid. Het betreft namelijk fysiek relatief licht werk zonder zware rug-/bekkenbelasting waarbij zitten, staan en lopen in voldoende mate afgewisseld kunnen worden. Dat bekkenklachten een rol hebben gespeeld bij eerdere rechten op ZW-uitkering, brengt niet met zich dat aan de juistheid van de conclusies van artsen van het Uwv getwijfeld dient te worden. Die conclusies worden juist geacht nu deze volgen op een inzichtelijke redenering die toegespitst is op de datum in geding, het stadium van de zwangerschap en de functionaliteit van het bewegingsapparaat op die datum gerelateerd aan het eigen werk.
4.3.
De artsen van het Uwv hebben ook onderzoek verricht naar de psychische klachten van appellante, deze klachten erkend en geconcludeerd dat er geen sprake is van opvallende beperkingen in het persoonlijk of sociaal functioneren. Dat er op 5 februari 2015 sprake was van een depressieve stoornis die appellante belemmerde het werk van
implementatie-begeleider te verrichten is, gelet ook op de door appellante bij de rechtbank ingebrachte brief van 16 september 2015 van een psychiater, niet aannemelijk geworden. Deze psychiater heeft weliswaar opgemerkt dat er wisselend depressieve klachten bestaan vanaf de eerste zwangerschap in 2011 en dat sprake is van een depressieve stoornis, matig, maar appellante heeft op de zitting van de Raad te kennen gegeven dat zij op 5 februari 2015 nog niet onder behandeling was van een psychiater. De gynaecoloog, die appellante voor het eerst heeft gezien op 18 mei 2015, heeft appellante verwezen naar een psychiater, nadat gebleken was van mogelijke gezondheidsproblemen van het ongeboren kind. Er is dan ook geen reden aan te nemen dat de psychische situatie van appellante op de datum in geding door de artsen onjuist is ingeschat.
4.4.
De verzekeringsarts heeft volgens zijn rapport in aanmerking genomen dat in de functie van implementatie-begeleider concentratie een vereiste is. Nu er geen aanwijzingen zijn voor beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren op de datum in geding, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv appellante terecht in staat heeft geacht tot het vervullen van de functie van implementatie-begeleider. De ZW-uitkering is dan ook terecht met ingang van 5 februari 2015 beëindigd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. In deze situatie is geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over een na te betalen uitkering. Dat verzoek zal dan ook worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. van Rooijen

KP