ECLI:NL:CRVB:2017:1272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
16/2000 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de IOAW-uitkering wegens niet-nakoming van verplichtingen tot arbeidsinschakeling

Op 4 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de verlaging van de IOAW-uitkering van appellant met 30% gedurende één maand, omdat hij zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Appellant en zijn echtgenote ontvingen een uitkering op basis van de IOAW. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verlaagde de uitkering na het niet verschijnen van appellant op een oproep voor een gesprek en het niet nakomen van inspanningsafspraken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de verordening die van toepassing was op het moment van de beslissing, de Verordening afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ Rotterdam 2013, was. De Raad concludeerde dat de verordening onmiddellijke werking had en dat de gedragingen van appellant moesten worden getoetst aan deze verordening. De Raad oordeelde dat het college terecht de uitkering had verlaagd, omdat appellant niet was verschenen op de oproep en niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De Raad verwierp de argumenten van appellant dat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst en dat hij niet in staat was de afspraken te begrijpen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2000 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 februari 2016, 15/4232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen ten tijde hier van belang een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 8 januari 2015 heeft het college de IOAW-uitkering met ingang van
1 januari 2015 voor de duur van één maand met 30% verlaagd.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant zich niet heeft gehouden aan de op 20 november 2014 gemaakte inspanningsafspraken en zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de oproep voor een gesprek op 11 december 2014 in verband met de nakoming van die afspraken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35, aanhef en onder a, van de IOAW bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de weigering en verlaging als bedoeld in artikel 20. Artikel 20, tweede lid, van de IOAW bepaalt dat het college de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, onderdeel a, verlaagt ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, van een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a en c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW bepaalt dat de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking vanaf de dag van melding, bedoeld in artikel 16a, tweede lid, verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
De in 4.1 bedoelde verordening is in dit geval de Verordening afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ Rotterdam 2013 (Verordening 2013), zoals die luidde tot 1 januari 2015. Daarvoor is het volgende van belang. Op 1 januari 2015 is de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ (Verordening 2015) in werking getreden, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening 2013. In de Verordening 2015 zijn geen bepalingen van overgangsrecht opgenomen. Hieruit volgt dat de Verordening 2015 onmiddellijke werking heeft. Dit geldt ook voor de situatie dat het primaire besluit op of na
1 januari 2015 wordt genomen en betrekking heeft op een gedraging die heeft plaatsgehad vóór 1 januari 2015. Hantering van de bepalingen van de geldende Verordening 2015 zou echter in strijd kunnen komen met de rechtszekerheid indien dit tot een voor de belanghebbende ongunstiger resultaat zou leiden dan onder het oude recht mogelijk was. In dat geval geldt het oude recht (vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358). Het college verwijt appellant niet alleen dat hij niet is verschenen op de oproep voor een gesprek op 11 december 2014, maar ook dat hij zich niet heeft gehouden aan de op 20 november 2014 gemaakte inspanningsafspraken, welke gedraging moet worden gekwalificeerd als het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Die gedraging leidt op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, onderdeel 1, in verbinding met artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2015 tot een maatregel van 100% gedurende één maand, terwijl deze gedraging op grond van artikel 6b, aanhef en onder a, van de Verordening 2013 leidt tot een maatregel van 30% gedurende één maand. Dat betekent dat toepassing van de Verordening 2015 tot een voor appellant ongunstiger resultaat leidt. De gedragingen van appellant moeten daarom getoetst worden aan de Verordening 2013.
Verschijnen op oproep
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd heeft in de eerste plaats betrekking op het verwijt dat hij niet is verschenen op de oproep voor een gesprek op 11 december 2014.
4.4.
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening 2013 bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college een maatregel oplegt in de gevallen bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW. In het tweede lid van artikel 2 is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.5.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, in verbinding met artikel 6b, aanhef en onder c, van de Verordening 2013 leidt het niet verschijnen op een oproep voor een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden tot een maatregel van 30% gedurende één maand.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant niet verschenen is op de oproep voor het gesprek op
11 december 2014. De gemachtigde van het college heeft ter zitting toegelicht dat dit gesprek tot doel had te controleren of appellant zich aan de inspanningsafspraken had gehouden en de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling te onderzoeken. Het college heeft het niet verschijnen op de oproep voor een gesprek over zijn inspanningen, gericht op zijn arbeidsinschakeling, terecht aangemerkt als een gedraging als bedoeld onder artikel 37, eerste lid, aanhef en
onder e, van de IOAW en artikel 6b, aanhef en onder c, van de Verordening 2013.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet is te verwijten dat hij niet op de oproep voor het gesprek op 11 december 2014 is verschenen. Hij heeft betoogd dat hij de Nederlandse taal niet volledig beheerst, waardoor hij de gemaakte afspraken niet heeft begrepen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant gedurende twee jaar Nederlandse taallessen heeft gevolgd. Appellant moet dan ook redelijkerwijs in staat worden geacht een uitnodiging voor een gesprek te kunnen begrijpen. Voorts lag het op de weg van appellant om, indien hij door zijn beperkte kennis van de Nederlandse taal de uitnodiging voor het gesprek op 11 december 2014 niet begreep, de hulp van derden in te roepen.
4.8.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat, nu appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichting op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, het college ingevolge
artikel 20, tweede lid, van de IOAW gehouden was de uitkering van appellant overeenkomstig de Verordening 2013 te verlagen. In wat appellant heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college had moeten afzien van een maatregel en appellant in plaats daarvan had moeten oproepen voor een nieuw gesprek, zoals appellant heeft betoogd. Appellant heeft zijn standpunt dat het college van de maatregel had moeten afzien op grond van de bijzonder schrijnende omstandigheden waarin hij verkeert, niet toegelicht of onderbouwd. Het college heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om af te zien van het opleggen van een maatregel.
4.9.
Wat onder 4.8 is overwogen brengt mee dat het college terecht de uitkering van appellant en zijn echtgenote gedurende één maand met 30% heeft verlaagd.
Inspanningsverplichtingen
4.10.
Nu, zoals uit 4.9 voortvloeit, het feit dat appellant niet is verschenen op de oproep reeds een verlaging van 30% gedurende één maand rechtvaardigt, behoeft wat appellant heeft aangevoerd over het verwijt dat hij niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen geen bespreking.
Slot
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD