ECLI:NL:CRVB:2017:1268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/5829 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd door het Uwv wegens overtreding van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 2004 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) in aanvulling op een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De toeslag werd berekend naar de norm van een gehuwde met kind. In 2013 heeft het Uwv geconstateerd dat appellante niet alle relevante inkomsten had doorgegeven, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde toeslag en het opleggen van een boete. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij alle informatie tijdig heeft doorgegeven en dat er geen grond was voor het opleggen van een boete. De Raad heeft geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft overtreden door inkomsten uit een WAO-hiaatverzekering en de inkomsten van haar partner niet tijdig te melden. De opgelegde boete van € 520,- is als evenredig beoordeeld. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd voor zover deze betrekking hadden op de boete, maar het beroep tegen het besluit van 9 februari 2017 ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/5829 TW, 17/1401 TW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 juli 2015, 14/3326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 9 februari 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft een zienswijze ingediend met betrekking tot het besluit van 9 februari 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellante is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Oversluizen. Het Uwv, opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving met ingang van 29 november 2004 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW), in aanvulling op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De toeslag werd berekend naar de norm van een gehuwde met kind. De loongerelateerde uitkering is met ingang van 29 mei 2005 voortgezet als een vervolguitkering. In aanvulling daarop ontving appellante vanaf 29 mei 2005 naast de toeslag een uitkering uit hoofde van een particuliere WAO-hiaatverzekering ten bedrage van € 198,01 bruto per maand.
1.2.
De partner van appellante heeft vanaf 3 augustus 2006 inkomsten uit arbeid, dan wel uit hoofde van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) of de Ziektewet gehad.
1.3.
Met ingang van 2 februari 2009 heeft het Uwv de toeslag omgezet naar de norm voor een alleenstaande met een kind, omdat appellante met een op 9 februari 2009 door haar ingevuld wijzigingsformulier had gemeld dat haar leefsituatie met ingang van die dag aldus was gewijzigd.
1.4.
In een brief van 10 oktober 2013 heeft het Uwv appellante bericht dat uit controle is gebleken dat zij niet heeft doorgegeven dat haar met ingang van 29 mei 2005 een WAO-gat uitkering is toegekend, dat haar partner met ingang van 3 augustus 2006 inkomen uit of in verband met arbeid had en dat haar leefvorm met ingang van 1 maart 2012 is gewijzigd in die zin, dat haar partner weer op hetzelfde adres is ingeschreven als zij. Appellante is gevraagd de juistheid van die gegevens te controleren en het Uwv heeft appellante aangekondigd dat, als de informatie klopt, hij voornemens is om de te veel betaalde toeslag, berekend op
€ 18.763,93, van haar terug te vorderen en om haar een boete van eveneens € 18.763,93 op te leggen wegens het niet nakomen van haar inlichtingenverplichting.
1.5.
Appellante heeft op 14 oktober 2013 telefonisch gereageerd op de in 1.4 genoemde brief van het Uwv en daarbij te kennen gegeven dat zij alle wijzigingen telefonisch heeft doorgegeven.
1.6.
Op 15 oktober 2013 heeft het Uwv drie besluiten genomen. Hierbij heeft hij de toeslag over de periode van 29 mei 2005 tot en met 2 augustus 2006 herzien, onderscheidenlijk de toeslag ingetrokken met ingang van 3 augustus 2006 en een bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslag van € 18.762,93 over de periode van 29 mei 2005 tot en met 30 april 2013 als onverschuldigd betaald van appellante teruggevorderd, onderscheidenlijk aan appellante en boete opgelegd van € 14.080,- wegens het overtreden van de inlichtingenverplichting. Bij beslissing op bezwaar van 8 april 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 15 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.7.
Hangende het beroep bij de rechtbank tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv met betrekking tot de boete op 1 april 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar tegen het boetebesluit alsnog gegrond is verklaard en de boete is verlaagd naar € 1.980,-.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat beroep was gericht tegen de hoogte van de boete en zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank achtte een boete van € 1.980,- evenredig.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de boete. In dat kader heeft appellante herhaald dat zij alle informatie steeds heeft doorgegeven aan het Uwv en dat er daarom geen grondslag was voor het opleggen van een boete. Daarbij heeft zij ook nog gesteld dat, zo al sprake is van een overtreding van de inlichtingenverplichting, er geen sprake is van verwijtbaarheid, omdat zij zich nooit heeft gerealiseerd dat zij de uitkering uit hoofde van de WAO-hiaatverzekering als inkomen moest opgeven. Appellante heeft erop gewezen dat de in 2005 en latere jaren door het Uwv gebruikte formulieren geen ruimte boden voor het melden van die inkomsten en dat zij bij haar aanvraag van 9 februari 2009 om een toeslag in verband met de wijziging van haar leefsituatie, toen die formulieren waren gewijzigd, met het aankruisen van het vakje
‘WAO-gat’ daarvan melding heeft gemaakt. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat zij de boete niet kan betalen, gezien haar persoonlijke en financiële situatie.
3.2.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2017 (bestreden besluit 3) de boete verlaagd naar € 520,-. Aanleiding daarvoor is geweest dat appellante met het op 9 februari 2009 door haar ingevulde aanvraagformulier voor een toeslag melding heeft gemaakt van de inkomsten uit de WAO-hiaatuitkering, zodat op dat moment de overtreding van de inlichtingenverplichting wat betreft die uitkering is geëindigd.
3.3.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 3 gesteld dat ook een boete van € 520,- onevenredig is. Verder meent zij dat het Uwv, gelet op het feit dat het Uwv na 9 februari 2009 geruime tijd heeft laten verstrijken alvorens de wijziging in haar leefsituatie te verwerken, had moeten afzien van het bruto terugvorderen van de onverschuldigd betaalde toeslag.
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de boete van € 520,- te handhaven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv de bij de bestreden besluiten 1 en 2 opgelegde boetes niet heeft gehandhaafd kunnen die besluiten niet in stand blijven. Zij komen daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij is beslist over de boete, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover het was gericht tegen de hoogte van de boete, niet-ontvankelijk is verklaard, onderscheidenlijk de boete van € 1.980,- in stand is gelaten.
4.2.
Nu bestreden besluit 3 niet geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet komt wordt dat besluit op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
Voor de beoordeling of het Uwv appellante terecht een boete van € 520,- heeft opgelegd moet allereerst de vraag worden beantwoord of appellante haar inlichtingenverplichting op grond van de TW heeft overtreden. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het staat immers vast en door appellante is erkend dat zij haar inkomsten uit de
WAO-hiaatverzekering, die zij met ingang van 29 mei 2005 maandelijks ontving, eerst op
9 februari 2009 aan het Uwv heeft opgegeven, terwijl zij eveneens de inkomsten die haar partner met ingang van 3 augustus 2006 genoot niet aan het Uwv heeft gemeld. Ten slotte heeft zij niet aan het Uwv gemeld dat haar partner met ingang van 1 maart 2012 weer bij haar woonde. Appellante kon redelijkerwijs weten dat zij deze informatie moest opgeven, nu haar uit het aanvraagformulier duidelijk was of kon zijn dat haar recht op toeslag werd bepaald op basis van het gezinsinkomen en haar ook duidelijk moest zijn dat alle inkomsten en de gezinssamenstelling haar financiële positie en daarmee haar aanspraken op een toeslag rechtstreeks beïnvloedden. Daar komt nog bij, dat in het toekenningsbesluit van 16 maart 2005 uitdrukkelijk was opgenomen, dat appellante wijzigingen in onder meer haar leefvorm, gezinssamenstelling, inkomen en/of het inkomen van haar partner onmiddellijk aan het Uwv moest doorgeven. Het argument dat op de in 2005 en latere jaren gebruikte formulieren bij de vraag “ontvangt u een uitkering?” geen apart aan te kruisen hokje was opgenomen betreffende een WAO-gat verzekering slaagt niet. Op die formulieren werd immers ook gevraagd naar “overige inkomsten”. Verder kon appellante uit het samenstel van wel expliciet genoemde uitkeringen opmaken dat elk inkomen, ook afkomstig van een particuliere verzekeringsmaatschappij, relevant kon zijn. Het Uwv was daarom bevoegd een boete op te leggen.
4.5.
Uit wat in 4.4 is overwogen volgt ook dat appellante een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. Dat zij, zoals zij heeft betoogd, zich niet bewust is geweest van de noodzaak de in 4.4 genoemde informatie aan het Uwv door te geven komt voor haar risico en neemt de verwijtbaarheid niet weg.
4.6.
De opgelegde boete van € 520,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
4.7.
Het in 3.3 weergegeven betoog van appellante met betrekking tot de brutering van de terugvordering slaagt niet, omdat appellante vanaf 29 mei 2005 ononderbroken in gebreke is geweest met het doorgeven van relevante informatie aan het Uwv en het daardoor voor het Uwv niet mogelijk was om anders dan bruto terug te vorderen.
5. Het beroep tegen bestreden besluit 3 slaagt niet.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.237,50 aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij is beslist over de boete;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 april 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij is beslist over de boete;
  • verklaart bet beroep tegen het besluit van 9 februari 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.237,50;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht van
€ 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM