ECLI:NL:CRVB:2017:1262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/4480 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid met betrekking tot ziekte van Behçet en PTSS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan betrokkene, die zich ziek had gemeld wegens oog- en gewrichtsklachten, gerelateerd aan de ziekte van Behçet, en later ook psychische klachten, waaronder PTSS. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische grondslag van de besluiten van het Uwv onvoldoende was, en dat de deskundige, zenuwarts/psychiater D.H.J. Boeykens, in zijn rapport voldoende rekening had gehouden met de klachten van betrokkene. De Centrale Raad van Beroep volgt in grote lijnen de overwegingen van de rechtbank, maar komt tot de conclusie dat het bestreden besluit van het Uwv met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid op 12 september 2013 niet op een ondeugdelijke medische grondslag berust. De Raad oordeelt dat de FML van 26 juli 2013 voldoende rekening houdt met de klachten van betrokkene en dat de psychische klachten, die voortvloeien uit de PTSS, niet als een nieuwe oorzaak voor de arbeidsongeschiktheid kunnen worden aangemerkt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 16 december 2013 gegrond verklaarde, en verklaart het beroep van betrokkene tegen dit besluit ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

15/4480 WIA en 15/4481 WIA
Datum uitspraak: 31 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 mei 2015, 14/146 en 14/4706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, een verweerschrift ingediend met medische stukken. Daarop heeft appellant gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. P. Gulickx, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, laatstelijk werkzaam geweest als medewerker op een afdeling slagerij van een keuken gedurende 40 uur per week, heeft zich op 15 september 2011 ziek gemeld wegens oog- en gewrichtsklachten. In verband met een aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is betrokkene onderzocht door een verzekeringsarts. Op grond van zijn onderzoeksbevindingen heeft deze arts vastgesteld dat betrokkene verminderd belastbaar is als gevolg van gewrichts- en slijmvliesklachten gebaseerd op de ziekte van Behҫet en heeft beperkingen ten aanzien van zwaar fysieke arbeid vastgesteld. De verzekeringsarts heeft geen reden voor het aannemen van een urenbeperking aanwezig geacht. De verzekeringsarts heeft de voor betrokkene aangenomen beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
26 juli 2013. Met inachtneming van deze beperkingen van betrokkene heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en een verlies aan verdiencapaciteit berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van 12 september 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft aangevoerd dat hij wegens lichamelijke maar ook psychische klachten onbelastbaar is en daardoor niet in staat is om arbeid te verrichten.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en de door betrokkene overgelegde medische stukken daarbij betrokken. Hij heeft betrokkene gesproken op de hoorzitting en heeft hem aanvullend medisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat reactieve klachten in mentaal opzicht naar aanleiding van de bij betrokkene gediagnostiseerde ziekte van Behҫet, goed invoelbaar zijn en dat in de FML van 26 juli 2013 daarmee in voldoende mate rekening is gehouden. Ook komt de FML voldoende tegemoet aan de lichamelijke klachten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de eerder geselecteerde functies laten vervallen. Omdat er voldoende functies resteren om de schatting te kunnen dragen, heeft appellant bij besluit van 16 december 2013 (bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Op 24 april 2014 heeft betrokkene zich per 10 januari 2014 toegenomen arbeidsongeschiktheid gemeld als gevolg van psychische klachten die hebben geleid tot ziekenhuisopname. Bij besluit van 6 mei 2014 heeft appellant hem een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd, omdat betrokkene vanaf de eerste ziektedag op 10 januari 2014 nog niet onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest als gevolg van deze (andere) ziekteoorzaak. Bij besluit van 18 juli 2014 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 mei 2014, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2014, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe te kennen gegeven dat de psychische klachten, zich uitend in een stemmingsstoornis met zelfmoorduitingen per 10 januari 2014, niet in relatie staan tot de reactieve klachten als gevolg van de ziekte van Behҫet, zoals deze speelden bij de WIA-beoordeling bij einde wachttijd, maar te duiden zijn als posttraumatische symptomen als gevolg van oorlogservaringen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts te kennen gegeven dat de oorzaak van de toegenomen klachten niet in het verlengde van de ziekte van Behҫet ligt, zodat geen sprake is van een verkorte wachttijd in het kader van de Wet WIA.
2.1.
Betrokkene heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien zenuwarts/psychiater D.H.J. Boeykens als deskundige te benoemen. Boeykens heeft in zijn rapport van 10 september 2014, nader aangevuld op 11 februari 2015, vermeld dat bij betrokkene op 12 september 2013, als ook op 10 januari 2014, sprake is van beperkingen als gevolg van de auto-immuunziekte Behҫet. Tevens is Boeykens van mening dat bij betrokkene op 12 september 2013, naast de reactieve klachten als gevolg van de ziekte van Behҫet, ook sprake is van een psychiatrische ziekte in de zin van een depressie en een PTSS. Als gevolg hiervan acht Boeykens betrokkene meer beperkt op diverse aspecten in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamisch handelen en statische houdingen dan in de FML van 26 juli 2013 is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in diverse rapporten te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in de conclusies van Boeykens. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Boeykens conclusies getrokken die buiten de deskundigheid van de neuropsychiatrie liggen. Voorts heeft Boeykens geen kennis van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), de FML en de normaalwaarden daarvan en heeft hij in zijn rapport niet omschreven waarom hij tot de gekozen beperkingen is gekomen, gelet op de lage belastingnorm van de normaalwaarden die de FML kent. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens opgemerkt dat Boeykens zijn bevindingen in augustus 2014, zowel in lichamelijk als in psychisch opzicht, ten onrechte maatgevend acht voor de (gezondheids)situatie van betrokkene in september 2013. Voor zo vergaande beperkingen die worden teruggelegd naar 12 september 2013, zoals voorgesteld door de deskundige, bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen feitelijke grondslag in de medische stukken omdat ten tijde van de datum in geding, 12 september 2013, bij betrokkene geen artriden waren beschreven, noch sprake was van een verhoogde bezinking die wees op een actuele ontsteking. Voorts waren er op 12 september 2013 een andere manifestatie en ziektebeeld aan de orde dan op 10 januari 2014 en in augustus 2014 ten tijde van het onderzoek door Boeykens het geval was. Een stemmingsstoornis als gevolg van PTSS is eerst op 10 januari 2014 naar boven gekomen. Er is geen aanleiding op 12 september 2013 meer psychische beperkingen aan te nemen dan vastgesteld in de FML van 26 juli 2013.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij aanleiding ziet de conclusies van de door haar geraadpleegde deskundige te volgen. In aanmerking genomen de deskundigheid van de zenuwarts/psychiater, zijn jarenlange ervaring (zowel op strafrechtelijk- als bestuursrechtelijk terrein) en de zorgvuldige en goed gemotiveerde wijze van rapporteren en reageren, ziet de rechtbank in de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de deskundigheid van Boeykens, onvoldoende grond om af te wijken van de vaste rechtspraak inzake het volgen van een door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige. De rechtbank acht het onderzoek van Boeykens zorgvuldig en volledig en acht voldoende inzichtelijk gemotiveerd hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. De rechtbank heeft hierop geoordeeld dat het bestreden besluit 1 niet gebaseerd is op een voldoende medische grondslag omdat Boeykens heeft geconcludeerd dat appellant ten aanzien van 12 september 2013 onvoldoende rekening heeft gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van betrokkene. Dit leidt ertoe dat het bestreden besluit 1 ook een juiste arbeidskundige grondslag ontbeert. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit 2 volgt de rechtbank tevens het oordeel van de deskundige. De rechtbank volgt Boeykens in zijn conclusies dat de ervaringen van betrokkene tijdens de Golfoorlog de oorzaak zijn van de PTSS-klachten die ook al ten grondslag lagen aan de (psychische) klachten bij de
WIA-beoordeling in september 2013. De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid per 10 januari 2014 een andere oorzaak zou kennen dan de klachten die aan arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 12 september 2013 ten grondslag lagen. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens gegrond verklaard en dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van de uitspraak van de rechtbank.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Volgens appellant staat niet ter discussie dat bij betrokkene sprake is van de ziekte van Behҫet, die een wisselend beloop kent qua ontstekingen aan slijmvliezen en gewrichten als ook qua beperkingen. Evenmin staat ter discussie dat sprake is van (latente) PTSS bij betrokkene. Onder verwijzing naar het rapport van 21 juli 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft appellant aangevoerd dat het oordeel van deskundige Boeykens dat bij betrokkene zowel op 12 september 2013 als op 10 januari 2014 verdergaande lichamelijke en psychische beperkingen bestaan dan door appellant is aangenomen, niet inzichtelijk en consistent is. Ten eerste is door appellant herhaald dat Boeykens geen kennis heeft van het CBBS, de FML en de normaalwaarden daarvan. Ten tweede heeft Boeykens, door zijn onderzoeksbevindingen in augustus 2014 zonder restricties toe te passen op de gezondheidssituatie van betrokkene op 12 september 2014, het wisselend beloop van de ziekte van Behҫet en de daaruit voortkomende beperkingen miskend, omdat uit het onderzoek van de verzekeringsarts op 23 juli 2013 is gebleken dat bij betrokkene op 12 september 2013 minder beperkingen hebben bestaan dan uit het onderzoek van Boeykens naar voren zijn gekomen. Het voorgaande geldt ook voor de psychische klachten van betrokkene. Ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts in juli 2013 was de omvang van de psychische klachten niet zo uitgebreid als beschreven door Boeykens bij zijn onderzoek in augustus 2014. Voorts was op 12 september 2013 de oorzaak van de psychische klachten een geheel andere dan op 10 januari 2014. In september 2013 was er sprake van reactieve klachten als gevolg van (het wisselend beloop met de behandeling van) de ziekte van Behҫet. Geen melding is gemaakt van PTSS-klachten. In januari 2014 lag aan de psychische klachten een PTSS-beleving van een in een verder verleden gelegen blootstelling aan oorlogstrauma ten grondslag, wat een andere oorzaak is voor de psychische klachten dan in september 2013. Bovendien heeft betrokkene ondanks deze oorlogservaringen, jarenlang in de samenleving gefunctioneerd, waaronder het verrichten van arbeid. Hoewel een latent aanwezig zijnde PTSS niet wordt ontkend, zijn de uitingsvorm daarvan en de daaraan verbonden consequenties van belang. Deze zijn eerst in januari 2014 tot uitdrukking gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier gedeeltelijk voor.
4.2.
De Raad volgt de rechtbank in haar overwegingen dat aan de deskundigheid van de door haar ingeschakelde zenuwarts/psychiater Boeykens gelet op de aan deze deskundige voorgelegde vragen niet getwijfeld hoeft te worden. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij de deskundige betrokkene heeft onderzocht en heeft kennis genomen van alle medische gegevens in het dossier.
4.3.
Over bestreden besluit 1 wordt overwogen dat de deskundige wordt gevolgd in zijn conclusie dat op 12 september 2013 zowel sprake was van de ziekte van Behҫet als ook van psychische klachten als gevolg van depressieve stoornis als van een PTSS. De Raad ziet geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat eerst in januari 2014 sprake is van klachten als gevolg van PTSS. Boeykens heeft uitgebreid gerapporteerd op welke wijze het oorlogstrauma en de diagnose van de immuunziekte van Behҫet en daaruit voortvloeiende beperkingen, van invloed zijn geweest op het leven van betrokkene. Betrokkene heeft zich in zijn uitlatingen met betrekking tot zijn psychische klachten naar zijn behandelend specialisten niet gerept over de oorlogstrauma. Wel heeft hij zich al vòòr september 2013 wegens
angst-, stemmings-, en agorafobieklachten onder behandeling gesteld en is behandeld met medicatie. Dat deze klachten werden toegeschreven aan de ziekte van Behҫet ligt voor de hand als geen andere gebeurtenis wordt genoemd. In dat licht heeft Boeykens genoegzaam gemotiveerd dat op 12 september 2013 sprake was van de ziekte van Behҫet met reactieve klachten maar ook klachten als gevolg van een PTSS.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit 1 op een ondeugdelijke medische grondslag berust, wordt niet gevolgd. Het standpunt van appellant wordt onderschreven dat Boeykens zijn onderzoeksbevindingen met betrekking tot de omvang van de beperkingen in augustus 2014, niet zoals vastgesteld kan terugleggen naar de datum van 12 september 2013 omdat de ziekte van Behçet een wisselend beloop kent en uit de anamnese in het rapport van de verzekeringsarts van 26 juli 2013, de claimklachten en de bekend zijnde medische stukken, blijkt dat de fysieke situatie op 12 september 2013 qua omvang en uitingsvorm een andere was dan ten tijde van het onderzoek door Boeykens. In zoverre heeft appellant met de FML van 26 juli 2013 in voldoende mate rekening gehouden met de klachten van appellant. Door betrokkene is niet in medisch objectief opzicht aannemelijk gemaakt dat de FML van
26 juli 2013 onvoldoende tegemoet komt aan de klachten van appellant. Het hoger beroep van appellant slaagt in dit opzicht. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag wordt overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de voor betrokkene vastgestelde en in de FML van 26 juli 2013 weergegeven belastbaarheid, betrokkene in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 december 2014 de signaleringen die erop duiden dat er mogelijk sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid, naar behoren toegelicht. Dit brengt mee dat appellant op juiste gronden de mate van arbeidsongeschiktheid op 12 september 2013 heeft vastgesteld op minder dan 35%, zodat betrokkene per die datum geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep van het Uwv in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond is verklaard en bestreden besluit 1 is vernietigd. Tevens dient de opdracht aan appellant om op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 augustus 2013 een nieuw besluit te nemen, te worden vernietigd. De bepalingen omtrent vergoeding van het griffierecht ten bedrage € 44,- en de proceskostenveroordeling ten bedrage van € 990,- dienen eveneens te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond worden verklaard.
4.6.
Over bestreden besluit 2 wordt overwogen uit 4.3 volgt dat de op 12 september 2013 aanwezige psychische beperkingen onder meer hun oorzaak vinden in de bij betrokkene vastgestelde PTSS. Met de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per
10 januari 2014 als gevolg van toename van psychische klachten wegens de PTSS, staat daarmee vast dat deze toename voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij eerder gedurende de wachttijd ongeschikt was en op basis waarvan hij bij de einde wachttijdbeoordeling voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Voor wat betreft de omvang van de beperkingen op 10 januari 2014 wordt aangesloten bij de conclusies van Boeykens, zoals neergelegd in zijn rapport van 10 september 2014. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant een nieuw besluit dient te nemen waar bij het vaststellen van de beperkingen acht dient te worden geslagen op het rapport van Boeykens. Zo nodig dient een arbeidskundig onderzoek plaats te vinden.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant met betrekking tot bestreden besluit 2 niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2 en de door de rechtbank gegeven opdracht aan appellant, te worden bevestigd.
4.8.
De Raad ziet met het oog op een voortvarende afwikkeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat beroep tegen het nieuwe, nog nader te nemen, besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
16 december 2013 gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd;
  • vernietigt de door de rechtbank gegeven opdracht aan appellant om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2013;
  • verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 16 december 2013 ongegrond;
  • vernietigt de vergoeding van griffierecht aan betrokkene ten bedrage van € 44,-;
  • vernietigt de veroordeling tot vergoeding van proceskosten aan betrokkene ten bedrage van € 990,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het beroep tegen de door het Uwv te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen
IvR