Uitspraak
OVERWEGINGEN
27 juni 2013 ongegrond verklaard.
20 januari 2015 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 20 januari 2015 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
24 maart 2015 ten grondslag.
15 september 2015 opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen klachten. Op 1 oktober 2015 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Volgens de arts is het medisch beeld onveranderd ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. Bij besluit van
1 oktober 2015 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 5 oktober 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij met ingang van die datum geschikt wordt geacht tot het vervullen van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 18 december 2015 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 december 2015 ten grondslag.
15 november 2013 in essentie onveranderd zijn gebleven, zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep door de primaire arts onderschat.
5 augustus 2015 geven geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 juli 2015 nog gereageerd op de in hoger beroep overgelegde stukken. Voor twijfel aan de juistheid van deze reactie is geen aanleiding.
2 juli 2014, heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellant per 20 januari 2015 geschikt te achten is voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. De medische situatie van appellant is, behoudens het gebruik van een Tens-apparaat voor de pijnklachten, sinds januari 2013 niet veranderd.
5 augustus 2015 en de huisarts van 4 november 2015, bieden daarvoor geen grond. De overgelegde informatie dateert van ruim vóór of na de data in geding. Ook uit de overige informatie van de behandelend sector blijkt niet dat de verzekeringsartsen bij de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen van appellant van onjuiste of onvolledige informatie zijn uitgegaan over de gezondheidstoestand van appellant op de data in geding. Voorts blijkt niet dat de behandelaars vinden dat appellant geen werkzaamheden kan verrichten, meer beperkingen heeft of daarover een duidelijke andere mening hebben dan de verzekeringsartsen. Ook het medicatiegebruik van appellant was bij de verzekeringsartsen bekend. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat bij hem vanwege medicatiegebruik sprake is van concentratieverlies, of dat bij hem sprake is van bepaalde bijwerkingen waardoor hij voorts niet beroepsmatig mag of kan autorijden. In de FML van
6 december 2013 is rekening gehouden met een verminderde psychische en fysieke belastbaarheid en zijn aanzienlijke beperkingen aangenomen. De klachten van appellant zijn erkend en steeds serieus genomen door de artsen van het Uwv. Dit betekent dat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de beoordelingen door de artsen van het Uwv. Het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De onderbouwing van de bestreden besluiten door de verzekeringsartsen is gezien al het voorgaande overtuigend. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
BESLISSING
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.