Uitspraak
30 april 2015, 14/2961 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1 januari 2014 (Staatscourant van 23 december 2013, nr. 35855). De toelichting bevat de volgende tekst:
1 januari 2014 gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen zijn:
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van een indicatie voor zorgzwaartepakket GGZ 3C. Het Zorgkantoor had de aanvraag afgewezen, omdat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat de appellant niet zou voldoen aan de verplichtingen die aan het pgb verbonden zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn aanvraag en dat de door hem gewenste zorg niet voldeed aan de criteria voor persoonlijke verzorging of begeleiding zoals gedefinieerd in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
De appellant had in zijn aanvraag niet vermeld dat hij een vertegenwoordiger had en had in het budgetplan onjuiste informatie verstrekt over de zorgaanbieders. Tijdens de hoorzitting heeft de appellant verklaard dat hij hulp nodig had bij administratieve taken en niet voor persoonlijke verzorging. De Raad oordeelde dat de door de appellant gewenste ondersteuning niet onder de AWBZ-zorg viel.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het Zorgkantoor en oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag voor het pgb te weigeren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.