ECLI:NL:CRVB:2017:1205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
15/668 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking met terugwerkende kracht en terugvordering WW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van een WW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen aan appellante, die een gefingeerd dienstverband had bij [naam B.V. 2]. De appellante had een arbeidsovereenkomst getekend met [naam B.V. 1] en later met [naam B.V. 2], maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat deze overeenkomst vals was. De appellante had zich ziek gemeld en ontving een WW-uitkering, maar het Uwv stelde vast dat zij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij ten onrechte uitkeringen ontving, en dat er geen dringende redenen waren om af te zien van terugvordering. De uitspraak benadrukt het belang van de erkenning van de gefingeerde dienstbetrekking door appellante en de gevolgen daarvan voor haar uitkeringen.

Uitspraak

15/668 WW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2014, 14/2451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.R. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Blijkens een op 1 november 2009 opgemaakte en door appellante ondertekende overeenkomst, arbeidsovereenkomst genoemd, is appellante met ingang van 1 november 2009 voor de duur van negen maanden in dienst getreden van [naam B.V. 1] te [vestigingsplaats], vanaf 1 januari 2010 [naam B.V. 2]. [X.], zwager van appellante, was eigenaar van [naam B.V. 2]. De overeenkomst is met ingang van 1 augustus 2010 geëindigd. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 6 oktober 2010 met ingang van
2 augustus 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor de duur van drie maanden. Op 13 oktober 2010 heeft appellante zich ziek gemeld. Omdat de WW-uitkering met ingang van 2 november 2010 afliep is appellante bij besluit van 3 november 2010 met ingang van 2 november 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Deze uitkering is met ingang van 6 december 2010 beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar ongegrond is verklaard.
1.2.
Naar aanleiding van de resultaten van een strafrechtelijk onderzoek naar gefingeerde dienstverbanden waarbij [X.] was betrokken, heeft het Uwv in 2013 een onderzoek ingesteld naar een mogelijk gefingeerd dienstverband van appellante bij [naam B.V. 2]. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude “LGD” van 15 oktober 2013. In dit rapport is geconcludeerd dat de WW-aanvraag, de arbeidsovereenkomst, de salarisstroken en de brief tot het niet-verlengen van het contract vals of valselijk zijn opgemaakt. Geadviseerd is de WW- en de ZW-uitkering met terugwerkende kracht in te trekken omdat appellante niet is aan te merken als verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante ingetrokken met ingang van 2 augustus 2010 en een bedrag van € 6.107,45 als onverschuldigd betaald over de periode van 2 augustus 2010 tot en met 7 november 2010 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 6 november 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante ingetrokken met ingang van 2 november 2010 en een bedrag van € 2.196,- als onverschuldigd betaald over de periode van 2 november 2010 tot en met 5 december 2010 van haar teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 1 november 2013 en 6 november 2013 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gewerkt voor [naam B.V. 2], dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband en dus niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, ten gevolge waarvan er geen sprake is geweest van verzekeringsplicht voor de WW en de ZW en ten onrechte uitkeringen aan appellante zijn verstrekt. Deze zijn volgens het Uwv terecht en op juiste gronden ingetrokken en teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van de erkenning van appellante ter zitting dat haar dienstverband met [naam B.V. 2] gefingeerd was, vastgesteld dat appellante in de periode van 1 november 2009 tot en met 31 juli 2010 niet verzekerd was voor de WW en de ZW. De rechtbank heeft op grond daarvan geoordeeld dat het Uwv terecht tot intrekking van de toekenningsbesluiten van 6 oktober 2010 en 3 november 2010 is overgegaan. De rechtbank achtte geen dringende redenen aanwezig die maken dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot terugvordering van de betrokken uitkeringen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband met [naam B.V. 2]. Zij heeft ook herhaald dat [X.] haar heeft gebruikt als een willoos werktuig en daarbij misbruik heeft gemaakt van haar analfabetisme: appellante heeft nooit een arbeidsovereenkomst getekend, nooit een WW- of ZW-uitkering aangevraagd en heeft niet geweten dat zij uitkeringen ontving van het Uwv, omdat zij de brieven van het Uwv daarover niet heeft gelezen en niet kon lezen en omdat haar echtgenoot de financiën regelde en haar bankpas in beheer had.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting verklaard dat de terugwerkende kracht van de intrekking is gebaseerd op het standpunt dat door toedoen van appellante ten onrechte uitkeringen aan haar zijn verstrekt en dat het haar ook redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat haar ten onrechte uitkeringen werden verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Het Uwv hanteert met betrekking tot de intrekking of herziening van een uitkering met terugwerkende kracht een beleid, neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels). In artikel 3 van deze beleidsregels staat:
1. Indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
2. (…)
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.3.
Nu appellante ook in hoger beroep heeft erkend dat haar dienstverband met [naam B.V. 2] gefingeerd is geweest, ligt nu nog de vraag voor, of het Uwv de WW- en de ZW-uitkering van appellante heeft mogen intrekken met terugwerkende kracht en of de terugvorderingen in stand kunnen blijven.
4.4.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het Uwv aan de hand van de Beleidsregels heeft bezien of intrekking met terugwerkende kracht mogelijk was. Ook in de aangevallen uitspraak is deze vraag niet bezien. In zoverre kleeft aan de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit een gebrek.
4.5.1.
Op grond van de stukken staat vast dat appellante naar aanleiding van de ziekmelding van 13 oktober 2010 op 21 oktober 2010 samen met [X.] op het inloopspreekuur van een re-integratiebegeleider is geweest. Deze heeft appellante verwezen naar een verzekeringsarts, bij wie zij op 28 oktober 2010 is geweest. Wegens een taalbarrière is appellante opnieuw opgeroepen voor het spreekuur van 8 november 2010, waar ook een tolk aanwezig was en waar appellante werd begeleid door L. Öz. In de handgeschreven aantekeningen van dit bezoek staat onder meer dat appellante heeft verteld dat zij een jaar WW heeft gehad, dat die uitkering op 1 november 2010 is afgelopen en dat zij wekelijks moest solliciteren. Hieruit moet worden afgeleid dat appellante wist dat zij een WW-uitkering ontving. Aangezien zij ook wist dat zij niet in dienstbetrekking werkzaam was geweest, was het haar redelijkerwijs duidelijk of kon het haar redelijkerwijs duidelijk zijn dat de WW-uitkering haar ten onrechte was toegekend.
4.5.2.
Öz, die appellante bij het bezoek aan de verzekeringsarts op 8 november 2010 begeleidde, was werkzaam bij Alyel Wet’s Winkel en was in de procedure van appellante inzake de beëindiging van haar ZW-uitkering per 6 december 2010 appellantes gemachtigde. Mede gezien deze professionele begeleiding is niet goed denkbaar dat het appellante niet duidelijk was dat haar bezoek aan de arts van het Uwv verband hield met een ziekmelding van haar en ertoe strekte om vast te stellen of zij ongeschikt was voor haar arbeid. Daarnaast is van belang dat tijdens dat spreekuur blijkens het daarvan door de arts opgemaakte rapport van 16 november 2010, uitgebreid uitleg is gegeven over de ZW en arbeidsongeschiktheid en dat appellante heeft verteld dat zij last heeft van haar knieën en van hoofdpijn. Gelet hierop wordt ook ten aanzien van de ZW-uitkering geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat deze ten onrechte was toegekend.
4.5.3.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat zowel met betrekking tot de WW-uitkering als met betrekking tot de ZW-uitkering wordt voldaan aan het criterium van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. Het Uwv was daarom gehouden om die uitkeringen met terugwerkende kracht in te trekken met ingang van onderscheidenlijk 2 augustus 2010 en 2 november 2010. Of ook artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels daarvoor een basis bood behoeft dan ook geen bespreking meer.
5. Het Uwv kan slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn afzien van terugvordering. Dat appellante, naar zij heeft gesteld, als een willoos werktuig door haar zwager is gebruikt en van niets heeft geweten is, gezien wat hiervoor is overwogen, onjuist. Een dringende reden om af te zien van terugvordering is reeds daarom niet aanwezig.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, met een aanvulling van de gronden, voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G. J. van Gendt

KP