ECLI:NL:CRVB:2017:1156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
16/2862 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ontbinding van een getekende overeenkomst tussen een ambtenaar en het Leids Universitair Medisch Centrum

In deze zaak heeft appellante, werkzaam bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om een getekende overeenkomst te ontbinden. De overeenkomst, die op 22 januari 2006 was ondertekend, betrof de beëindiging van haar dienstverband en werd onder dwang, dwaling en bedrog geacht tot stand te zijn gekomen. Appellante stelde dat zij onder druk was gezet om afstand te doen van haar rechten op een patent en dat de afspraken over haar ontslag niet rechtsgeldig waren. Het LUMC heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 10 februari 2017 heeft appellante zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot, terwijl het LUMC werd vertegenwoordigd door mr. F.I.M. Tevette en mr. P.L. de Vos. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak van 23 maart 2017 geoordeeld dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden niet als nieuw gebleken konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat appellante bewust en weloverwogen had ingestemd met de beëindiging van haar dienstverband en dat er geen reden was om de eerdere besluiten te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

16/2862 AW, 16/6139 AW
Datum uitspraak: 23 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 maart 2016, 14/11761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het LUMC heeft mr. F.I.M. Tevette, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het LUMC heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Tevette en mr. P.L. de Vos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1987 werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Leiden, de rechtsvoorganger van het LUMC. Appellante is betrokken geweest bij een uitvinding waar een patent op is gevestigd. Het LUMC ontvangt de revenuen van dit patent, dat is geregistreerd op naam van de Universiteit Leiden. Appellante heeft (de revenuen van) het patent diverse malen aan de orde gesteld bij het LUMC. Verder is in de periode 2004 en 2005 tussen appellante en het LUMC een geschil ontstaan over achtereenvolgens het opheffen van haar functie, een aanwijzing als herplaatsingskandidaat en een aan appellante opgelegd strafontslag in verband met - samengevat - het niet nakomen van haar plichten als herplaatsingskandidaat en het ongeoorloofd verrichten van werkzaamheden bij een andere organisatie. In deze periode hebben partijen ook gesproken over een minnelijke beëindiging van het dienstverband. Op 6 januari 2006 heeft appellante het LUMC medegedeeld alsnog een voorstel tot een beëindiging van het dienstverband te aanvaarden. De afspraken over het ontslag zijn op schrift gesteld en door appellante ondertekend op 22 januari 2006.
1.2.
Partijen zijn overeengekomen dat het strafontslag wordt ingetrokken en dat aan appellante met ingang van 1 februari 2005 op eigen verzoek ontslag wordt verleend. Daarbij is afgesproken dat partijen elkaar over een weer finale kwijting verlenen, zodat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben, dat deze finale kwijting zich uitstrekt tot de Universiteit Leiden en ook betrekking heeft op de vermeende patentclaim van appellante.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2006 is aan appellante met ingang van 1 februari 2005 ontslag op eigen verzoek verleend. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij brief van 29 januari 2013 heeft appellante het LUMC verzocht om de op 22 januari 2006 getekende overeenkomst te ontbinden omdat deze onder dwang tot stand is gekomen, er sprake is geweest van dwaling en het LUMC zich schuldig heeft gemaakt aan bedrog.
1.5.
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het LUMC het verzoek van appellante afgewezen. Het LUMC heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de brief van 29 januari 2013 een verzoek is om terug te komen van de tussen partijen overeengekomen regeling en de daarop gebaseerde in rechte vaststaande besluiten. Het LUMC heeft geweigerd om daarvan terug te komen vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Verder kan bij het tot stand komen van de regeling geen sprake zijn geweest van dwang, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden, omdat het initiatief voor het tot stand brengen van de regeling van de raadsman van appellante kwam en er geen sprake was van enige tijdsdruk.
1.6.
Bij besluit van 8 december 2014 (bestreden besluit) heeft het LUMC het tegen het besluit van 12 maart 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
Appellante heeft - samengevat - aangevoerd dat wat in 2004 en 2005 heeft gespeeld erop was gericht haar zodanig onder druk te zetten dat zij zich genoodzaakt zag om af te zien van haar rechten op het patent en de ontslagafspraken te ondertekenen. Het initiatief om af te zien van deze rechten heeft zij nooit zelf genomen. Appellante heeft in dit verband onder meer gesteld dat het verslag van het gesprek dat op 13 oktober 2004 heeft plaatsgevonden, is vervalst. Verder heeft zij gesteld dat zij na 2012 bekend is geworden met een brief van
26 januari 2005 en een e-mailbericht van 7 september 2005. Daaruit blijkt volgens appellante dat het LUMC en de Universiteit Leiden een onrechtmatige constructie hebben toegepast waar het gaat om het patent. Appellante heeft verzocht om het handgeschreven verslag van het gesprek van 13 oktober 2004 en het e-mailverkeer uit de periode april 2004 tot december 2005 op te vragen waarin appellante wordt genoemd of waarin mededelingen worden gedaan over de patenten waarop appellante als enig uitvinder vermeld staat. Tevens heeft zij verzocht om B, S, C en V als getuigen op te roepen en te horen over onregelmatigheden in voornoemde periode.
4.3.
De Raad is met de rechtbank en het LUMC van oordeel dat de stukken die appellante heeft overgelegd en de omstandigheden die zij heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat de overeenkomst onder dwang, dwaling en bedrog tot stand is gekomen, niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die het LUMC aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. Vaststaat dat de patentkwestie voorafgaande aan het tot stand komen van de ontslagafspraken ook in 2004 en 2005 onderwerp van discussie is geweest tussen partijen. Dat appellante daarbij het slachtoffer is geworden van ongeoorloofde druk of misleiding van de kant van het LUMC, om haar te bewegen afstand te doen van haar patentclaim, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft zich bij de onderhandelingen over een minnelijke beëindiging van het dienstverband laten bijstaan door een advocaat. Tijdens dit traject was er voldoende gelegenheid voor appellante om, rekening houdend met haar belangen, een zorgvuldige afweging te maken. In dit verband acht ook de Raad van belang dat appellante de onder 1.1 en 1.2 genoemde ontslagafspraken heeft getekend, nadat haar advocaat het LUMC bij brief van
6 januari 2006 had laten weten dat appellante bereid was om het voorstel te aanvaarden dat haar in september 2005 was voorgelegd. De advocaat van appellante heeft in deze brief toegelicht dat appellante het niet eens is met het strafontslag en zich tegelijkertijd geplaatst ziet voor een vermoedelijk langdurige procedure over de patentclaim. Appellante wil de zaak achter zich laten en vooruitkijken. Het te aanvaarden voorstel zou inhouden dat het strafontslag wordt ingetrokken en dat daarvoor een eervol ontslag op verzoek in de plaats komt, zonder de toekenning van enig vergoedingsbedrag. De advocaat van appellante heeft daarbij benadrukt dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen en dat dit ook betekent dat de patentclaim in de afspraken zal zijn betrokken. De Raad kan uit de inhoud van de brief van 6 januari 2006 slechts concluderen dat appellante bewust en weloverwogen de keuze heeft gemaakt om alsnog in te stemmen met het voorstel.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het LUMC zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.5.
Uit de in 4.1 genoemde uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat de vaststelling dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Wat appellante in het voorliggende geval heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de bestuursrechter afzien van het horen van getuigen indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen kunnen de verklaringen van B, S, C en V over onregelmatigheden in de periode april 2004 tot december 2005 niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De Raad ziet daarin aanleiding niet te voldoen aan het verzoek om die personen als getuigen op te roepen en te horen. Evenmin ziet de Raad aanleiding om het LUMC te verzoeken om het handgeschreven verslag van het gesprek van 13 oktober 2004 en het e-mailverkeer uit de periode april 2004 tot december 2005 over te leggen.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.8.
In 4.7 ligt besloten dat het door het LUMC voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep vervalt, zodat een bespreking daarvan niet nodig is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en K.J. Kraan en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2017.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) A.M. Pasmans

IJ