ECLI:NL:CRVB:2017:1149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
15/4105 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van wettelijke rente over onterecht ingehouden bijstandsuitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1997 bijstand ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van alleenstaande ouderkorting op haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De inhouding vond plaats van 2004 tot en met 2012. Appellante verzocht om ongedaanmaking van de inhouding en om vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling. Het college had eerder een verzoek om wettelijke rente afgewezen, met de stelling dat de inhouding niet onrechtmatig was en dat appellante niet tijdig had gereageerd op de aan haar gezonden specificaties. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte de wettelijke rente had geweigerd. De Raad stelde vast dat de inhouding van de korting onterecht was en dat appellante recht had op vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling vanaf 1 januari 2004. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15.4105 WWB

Datum uitspraak: 21 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 april 2015, 14/7724 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Breure, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellante, daartoe in persoon opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Breure. Het college, eveneens daartoe opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedissian en E.J. Hulzinga.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 22 mei 1997 - met onderbrekingen - bijstand, ten tijde van belang ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 2004 tot en met 2012 heeft het college inkomsten uit de alleenstaande ouderkorting ingehouden op de bijstand van appellante (inhouding).
1.2.
Bij e-mailbericht van 3 juli 2012 heeft appellante het college verzocht over te gaan tot ongedaan making en uitbetaling van de inhouding dan wel dit te verrekenen met de vordering die de gemeente op appellante stelt te hebben. Op 15 november 2013 heeft appellante een klacht ingediend over het niet beantwoorden van onder meer dit e-mailbericht. Bij brieven van 2 en 29 januari 2014 heeft appellante het college bericht dat het e-mailbericht van
3 juli 2012 moet worden gekwalificeerd als een herzienings- en verrekeningsverzoek en de klacht van 15 november 2013 als een ingebrekestelling.
1.3.
Bij brief van 13 februari 2014 heeft een klantmanager, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, appellante meegedeeld dat nader onderzoek is gedaan naar aanleiding van haar verzoek om haar bijstand te herzien vanaf 1 januari 2004 in verband met de inhouding. Omdat in de periode van 1 januari 2004 tot en met 18 september 2011 en van 17 december 2012 tot en met 31 december 2012 de alleenstaande ouderkorting ten onrechte op haar bijstand in mindering is gebracht, is dit gecorrigeerd en volgt een nabetaling van in totaal € 9.644,30.
1.4.
Bij e-mailbericht van 25 februari 2014 heeft appellante het college verzocht wettelijke rente te betalen over de nabetaling. Bij besluit van 1 mei 2014 heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat de inhouding niet onrechtmatig was. Wel heeft het college appellante een bedrag van in totaal € 400,17 aan wettelijke rente toegekend voor het overschrijden van de voorgeschreven beslistermijn met betrekking tot het verzoek van
3 juli 2012. Het college heeft er voorts op gewezen dat, ook indien de inhouding onrechtmatig zou zijn geweest, in het geval van appellante een uitzondering dient te worden gemaakt op de verplichting van het college om de schade die het gevolg daarvan is te vergoeden, omdat haar schade volledig het gevolg is van omstandigheden die aan appellante moeten worden toegerekend. Appellante heeft niet tijdig gebruik gemaakt van het rechtsmiddel dat tegen de aan haar gezonden specificaties en/of de aan haar betaalde bijstand openstond. Voorts is uit informatie van de Belastingdienst gebleken dat appellante in 2004 en 2005 de alleenstaande ouderkorting niet is verleend omdat deze niet was aangevraagd. Over de jaren 2006 tot en met 2012 heeft appellante die korting wel aangevraagd en is de korting uitbetaald via voorlopige aanslagen. Dat achteraf is gebleken dat appellante geen recht had op de alleenstaande ouderkorting omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed, brengt niet mee dat het college die korting niet had mogen inhouden op haar bijstand.
1.5.
Bij besluit van 30 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2014 ongegrond verklaard, onder wijziging van het toe te kennen bedrag van € 400,17 in € 564,71. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat op het college geen schadevergoedingsverplichting rust omdat appellante er niet alles aan heeft gedaan wat mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van de inhouding van de korting op haar bijstand eerder te voorkomen of ongedaan te maken. Het had op de weg van appellante gelegen om op enig moment vanaf 2004 bij het college schriftelijk kenbaar te maken dat zij ten onrechte te weinig bijstand ontving als gevolg van de inhouding van de korting. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij dat eerder dan op 3 juli 2012 heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft zich beroepen op artikel 4:102 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat luidt vanaf 1 juli 2009. Mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4187, stelt appellante zich op het standpunt dat het college op grond van die bepaling gehouden is tot betaling van de wettelijke rente over de gehele periode waarover het college korting heeft toegepast, dus vanaf 1 januari 2004.
4.2.
In artikel 4:102 van de Awb is het volgende bepaald:
“1. Indien een betaling aan het bestuursorgaan is geschied op grond van een beschikking die in bezwaar of in beroep is gewijzigd of vernietigd, is het bestuursorgaan over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling wettelijke rente verschuldigd over het te veel betaalde bedrag.
2. Indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, is het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3. Wettelijke rente is niet verschuldigd voor zover de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dan wel aan de belanghebbende is toe te rekenen dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling met terugwerkende kracht wijzigt of intrekt.”
4.3.
In artikel III, eerste lid, van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (Stb. 2009, 264) is over het overgangsrecht ten aanzien van onder meer artikel 4:102 van de Awb bepaald dat op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing is. Die situatie doet zich hier niet voor, aangezien het voor de beoordeling in dit geval van belang zijnde besluit dateert van 13 februari 2014. De omstandigheid dat dit besluit een herziening betreft van uitkeringsperioden die gelegen zijn vóór 1 juli 2009 is niet van belang. Zie de uitspraak van 21 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4083. Dit betekent dat appellante zich terecht beroept op het bepaalde in artikel 4:102 van de Awb.
4.4.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4187, heeft overwogen, heeft de wetgever met de invoering van Afdeling 4.4.2 van de Awb specifiek voor de vaststelling van schadevergoeding die is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom een eigenstandige regeling in de Awb opgenomen. Daarbij is in artikel 4:102 van de Awb een regeling gegeven voor de situatie dat een betalingsverplichting ontstaat van een bestuursorgaan jegens een belanghebbende als gevolg van een wijziging of een vernietiging van een beschikking. Uit de tekst van en de toelichting bij artikel 4:102, vierde lid, van de Awb vloeit voort dat op grond van dit artikellid een verplichting bestaat tot het vergoeden van wettelijke rente indien besloten wordt tot wijziging of intrekking van een beschikking tot betaling met terugwerkende kracht. Deze verplichting heeft betrekking op het gehele tijdvak tussen de betaling en de terugbetaling van het - achteraf bezien - onverschuldigd betaalde bedrag. Een verplichting tot betaling van wettelijke rente bestaat op grond van artikel 4:102, derde lid, van de Awb alleen niet in gevallen waarin een betrokkene onjuiste en/of onvolledige gegevens heeft verstrekt en als gevolg daarvan een bestuursorgaan een besluit heeft genomen dat later gewijzigd of ingetrokken moet worden als de juiste gegevens bekend zijn geworden.
4.5.
Bij het eerdergenoemde besluit van 13 februari 2014 heeft het college de inhouding van de korting op de bijstand van appellante gecorrigeerd over de periode van 1 januari 2004 tot en met 18 september 2011 en van 17 december 2012 tot en met 31 december 2012. Door de inhouding van de korting met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2004 ongedaan te maken, heeft het college erkend dat die inhouding achteraf onjuist is gebleken en niet in stand kon blijven. Gelet op dit besluit, het wettelijk kader en de in 4.4 opgenomen overwegingen, moet appellante in de eerste plaats worden gevolgd in haar standpunt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 4:102, tweede lid, in verbinding met artikel 4:102, vierde lid, van de Awb. Hieraan doet niet af dat de inhouding op de bijstand van appellante is uitgevoerd op basis van een koppeling met digitaal door de Belastingdienst aangeleverde gegevens die achteraf onjuist zijn gebleken.
4.6.
Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, doet de in artikel 4:102, derde lid, van de Awb bedoelde situatie zich in het geval van appellante niet voor. Op grond van de gedingstukken is niet komen vast te staan dat appellante een onjuiste aanvraag voor een alleenstaande ouderkorting heeft gedaan of dat anderszins sprake is geweest van onjuiste gegevensverschaffing aan het college of de Belastingdienst die voor rekening van appellante moet komen. Dat de inhouding van de korting door het college berust op de naderhand onjuist gebleken besluitvorming van de Belastingdienst, maakt dat niet anders. Het bepaalde in artikel 4:102 van de Awb biedt ook geen ruimte om bij de bepaling van de wettelijke rente als schadevergoeding voor de te late betaling van de uitkering rekening te houden met de omstandigheid dat appellante niet tijdig is opgekomen tegen de uitkeringsspecificaties of niet eerder correctie van de onjuiste inhouding heeft gevraagd. Vergelijk de uitspraak van 21 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4083.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het college op grond van artikel 4:102 van de Awb verplicht is tot vergoeding van wettelijke rente aan appellante over het nabetaalde bedrag dat ziet op de hier van belang zijnde tijdvakken vanaf 1 januari 2004.
4.8.
Nu het hoger beroep slaagt, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de weigering de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaalde bedragen die zien op de periode vanaf 1 januari 2004 tot en met 31 december 2012, vernietigen. Gelet op wat hiervoor is overwogen over de verplichting tot betaling van wettelijke rente, bestaat aanleiding om te bepalen dat het college de wettelijke rente over de nabetaling vanaf 1 januari 2004 dient te vergoeden. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Het op die manier berekende bedrag van de verschuldigde wettelijke rente over de gehele in aanmerking te nemen periode mag worden verminderd met wat het college feitelijk aan wettelijke rente reeds heeft vergoed. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand bedragen: € 990,- voor de indiening van een bezwaarschrift en verschijnen ter hoorzitting, € 990,- voor de indiening van een beroepschrift en verschijnen ter zitting van de rechtbank en € 990,- voor de indiening van een hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting in hoger beroep, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2014 gegrond en vernietigt
dat besluit voor zover het betrekking heeft op de weigering de wettelijke rente te
vergoeden over de nabetaalde bedragen die zien op de relevante tijdvakken vanaf
1 januari 2004;
- bepaalt dat het college de wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaalde
bedragen die zien op de periode vanaf 1 januari 2004 met inachtneming van wat onder 4.8
is overwogen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit
van 30 september 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Spek

CVG