ECLI:NL:CRVB:2017:1142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
15/7751 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van een werkgever (appellante) en de daaropvolgende loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De werknemer, die sinds 2009 als chauffeur werkte, was in 2012 uitgevallen door psychische klachten. Na verschillende pogingen tot re-integratie, zowel in de eigen functie als bij een andere werkgever, werd in 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv oordeelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en legde een loonsanctie op tot 21 augustus 2015. Appellante was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte had geconcludeerd dat appellante niet aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan. De Raad stelde vast dat de werkgever voldoende had aangetoond dat er geen passende functies beschikbaar waren voor de werknemer, gezien zijn functionele mogelijkheden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, herstelde de loonsanctie en bepaalde dat deze moest worden bekort tot 29 augustus 2014. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/7751 WIA
Datum uitspraak: 22 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 oktober 2015, 15/1186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.W.L. Nijkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nijkamp en [naam A] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Werknemer is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer heeft vanaf 2009 in dienst van appellante gewerkt in de functie van (nationaal) chauffeur voor 40 uur per week. Werknemer is op 24 augustus 2012 uitgevallen uit deze functie als gevolg van psychische klachten en hyperventilatie. In de periode daarna is meermalen geprobeerd om werknemer te re-integreren in zijn functie van chauffeur. Dat is niet gelukt in verband met zijn psychische klachten, mede ook als gevolg van het feit dat werknemer getuige was van een ongeval van een collega. In oktober 2013 is daarnaast gestart met re-integratie van werknemer bij een andere werkgever, het zogenoemde tweede spoor. Vanaf januari 2014 heeft werknemer niet meer gewerkt. Als chauffeur hervatten was ook volgens werknemer niet meer mogelijk.
1.2.
Werknemer heeft op 3 juni 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft werknemer vervolgens op het spreekuur van 23 juli 2014 onderzocht en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin de op dat moment geldende beperkingen van werknemer zijn opgenomen met betrekking tot zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Mits met die beperkingen rekening wordt gehouden, acht de verzekeringsarts werknemer in staat werkzaamheden te verrichten, waarbij hij onder meer te kennen heeft gegeven dat het werk niet (persoonlijk) risicovol mag zijn en dat daarom ladders, hoogtes, stellingen en steigers vermeden moeten worden, evenals gevaar opleverende machines, gevaarlijk draaiende machineonderdelen en het werken met of op rijdende machines.
1.3.
Op 28 juli 2014 heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv appellante bericht dat om het re-integratieverslag te kunnen beoordelen, een vergelijking tussen de verminderde belastbaarheid van werknemer en de belasting in alle functies in het bedrijf nodig is. Appellante is verzocht deze alsnog in te zenden via bijvoorbeeld het overleggen van een arbeidskundig rapport. Omdat appellante volgens het Uwv niet tijdig aan dit verzoek had voldaan, heeft het Uwv bij besluit van 31 juli 2014 de verplichting van appellante om het loon van werknemer door te betalen met twaalf maanden verlengd tot 21 augustus 2015. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellante heeft bij brief van 27 augustus 2014 twee rapporten van de aan haar Arbodienst verbonden arbeidsdeskundige W. van de Zande ingezonden van 21 oktober 2013 en 25 augustus 2014. Uit dat laatste rapport blijkt dat werknemer, nadat hij vanaf januari 2014 niet in staat was om werkzaamheden te verrichten, vanaf 8 augustus 2014 weer is gestart met aangepaste werkzaamheden. Hij is vier uur per dag op therapeutische basis in eigen tempo schoonmaakwerk gaan verrichten in de vestiging van appellante te [plaatsnaam 1] . De arbeidsdeskundige acht werknemer gelet op zijn beperkingen niet in staat zijn eigen chauffeurswerk te verrichten; de functie is ook niet passend te maken. In het bedrijf van appellante zijn ook geen andere passende functies voor werknemer aanwezig. De arbeidsdeskundige heeft appellante geadviseerd het tweede spoortraject met het re‑integratiebedrijf voort te zetten.
1.5.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft, zoals blijkt uit haar rapport van 24 september 2014, vastgesteld dat geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat omdat werknemer niet werkzaam is in structureel werk dat aansluit bij zijn functionele mogelijkheden. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante, zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond heeft, onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De arbeidsdeskundige is van mening dat er in de vestiging van appellante te [plaatsnaam 2] een controletaak is die voldoet aan de arbeidsmogelijkheden van werknemer, en waarin werknemer zou kunnen re-integreren. Appellante heeft volgens de arbeidsdeskundige geen deugdelijke grond om werknemer die mogelijkheid niet te bieden. De inspanningen van appellante in het zogenoemde eerste spoor zijn daarom onvoldoende geweest en een deugdelijke grond daarvoor ontbrak.
1.6.
Bij besluit van 30 september 2014 heeft het Uwv beslist de tot 21 augustus 2015 aan appellante opgelegde loonsanctie niet te bekorten, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Appellante is van mening dat zij al het mogelijke heeft gedaan wat in redelijkheid van haar als werkgever verlangd mocht worden. De door de arbeidsdeskundige genoemde controletaak vormt om diverse redenen geen geschikte functie om werknemer in te re‑integreren. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een rapport van
6 februari 2015 overgelegd van een onafhankelijk arbeidskundig onderzoek, verricht door A.M. Potter van Loon, naar de re-integratiemogelijkheden van werknemer in de vestiging van appellante te [plaatsnaam 2] . Deze arbeidsdeskundige heeft gerapporteerd dat er geen mogelijkheden zijn voor werknemer om op die vestiging te re-integreren en meent dat de genoemde controletaak voor werknemer niet geschikt is.
1.7.
Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 30 september 2014 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 maart 2015. Deze arbeidsdeskundige constateert dat het gaat om een groot logistiek bedrijf met 23 vestigingen en is van mening dat appellante in onvoldoende mate inzichtelijk heeft gemaakt welke functies in haar bedrijf op de diverse vestigingen aanwezig zijn. Daarom heeft appellante onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de arbeidsmogelijkheden voor werknemer zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht het door appellante ingebrachte arbeidskundige rapport van 6 februari 2015 niet bij de beoordeling betrokken, omdat het dateert van na het verzoek van appellante tot bekorten van de loonsanctie. De rechtbank is met het Uwv van mening dat niet is gebleken dat appellante systematisch heeft onderzocht of er in haar bedrijf een voor werknemer geschikte functie aanwezig is. Zeker nu het een groot bedrijf betreft, valt naar de mening van de rechtbank niet zonder meer in te zien dat geen enkele functie voor de werknemer geschikt is te maken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat en voor zover van belang, aangevoerd dat zij wel voldoende heeft onderbouwd dat er binnen haar bedrijf geen voor werknemer geschikte functies waren om hem in te re-integreren. Appellante heeft het arbeidskundig rapport van 6 februari 2015 overgelegd om daarmee haar standpunt te ondersteunen. Appellante meent dat de rechtbank ten onrechte het rapport buiten beschouwing heeft gelaten. Appellante is van mening dat zij in redelijkheid heeft voldaan aan haar re‑integratieverplichtingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.1.2.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re‑integratie‑inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is.
4.1.3.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn re-integratieverplichtingen niet is nagekomen, het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van
artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratieverplichtingen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
4.1.4.
In artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA, is bepaald dat, indien de werkgever nadat een loonsanctie als bedoeld in het negende lid, is gegeven, van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratieverplichtingen heeft hersteld, hij dit meldt aan het Uwv, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld. In het dertiende lid is bepaald dat het Uwv de beschikking of de tekortkoming is hersteld, geeft binnen drie weken na ontvangst van de melding. Het veertiende lid bepaalt, kort samengevat, dat na de vaststelling dat de tekortkoming is hersteld, de loonsanctie na zes weken eindigt.
4.2.
Nadat een zogenoemde administratieve loonsanctie was opgelegd tot 21 augustus 2015, diende het Uwv op basis van het re-integratieverslag en de daarbij behorende rapporten te beoordelen of er aanleiding was de loonsanctie te bekorten. Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van deze beoordeling niet had hervat in werk dat aansloot bij zijn functionele mogelijkheden. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
Omdat voorafgaande aan het besluit van 31 juli 2014 waarbij een administratieve loonsanctie was opgelegd, nog geen inhoudelijke beoordeling had plaats gehad van de re‑integratie‑inspanningen van appellante, had de beoordeling van het re-integratieverslag die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, betrekking op de gehele periode voorafgaand aan dat re-integratieverslag. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft, zoals blijkt uit haar rapport van 24 september 2014, appellante verweten dat zij werknemer zonder deugdelijke grond niet had laten re-integreren op haar vestiging in [plaatsnaam 2] , door hem niet te belasten met controletaken, die volgens de arbeidsdeskundige voor werknemer geschikt waren. Appellante is het daar niet mee eens en heeft ter ondersteuning van haar bezwaren het in 1.7 genoemde rapport van een onafhankelijke arbeidsdeskundige van 6 februari 2015 overgelegd. Deze arbeidsdeskundige heeft onder meer op 12 januari 2015 ter plekke onderzoek verricht en gesproken met werknemer en het hoofd P&O van appellante. Deze arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat er geen reële mogelijkheid was om werknemer te re-integreren in de door de arbeidsdeskundige van het Uwv genoemde controletaken en dat er in de vestiging in [plaatsnaam 2] ook geen andere re-integratie mogelijkheden waren. Dat het betreffende rapport is opgemaakt na de voor dit geding relevante beoordelingsperiode en dat daarbij ook informatie van na die periode is betrokken, betekent niet dat het niet kan worden betrokken bij de beoordeling van de re-integratieactiviteiten van appellante in de relevante periode. Het rapport heeft geen betrekking op nadien verrichte inspanningen van appellante, maar onderbouwt haar stelling dat zij op goede gronden in de te beoordelen periode werknemer niet heeft geprobeerd te re-integreren in de controletaken in [plaatsnaam 2] zoals eerder vermeld in het in 1.4 genoemde rapport van arbeidsdeskundige Van de Zande van 25 augustus 2014. Zijn conclusies heeft de arbeidsdeskundige overtuigend onderbouwd in het rapport van 6 februari 2015. Alhoewel van de zijde van het Uwv niet inhoudelijk op het rapport is gereageerd, wordt gelet ook op wat de vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting van de Raad heeft gesteld, voldoende aanleiding gezien de conclusies van het rapport te volgen. Het Uwv heeft appellante ten onrechte verweten dat zij werknemer niet de gelegenheid heeft geboden te re-integreren in de vestiging in [plaatsnaam 2] .
4.4.
Het Uwv heeft appellante voorts verweten dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat er in haar bedrijf geen geschikte functies waren om werknemer in te re-integreren, omdat zij het Uwv geen overzicht heeft gegeven van alle in het bedrijf beschikbare functies. Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv dit verwijt ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan het besluit om de opgelegde loonsanctie niet te bekorten. Dat sprake is van een groot logistiek bedrijf met 23 vestigingen betekent niet automatisch dat het aantal functies dat in aanmerking komt om werknemer in te re-integreren heel groot is. Reeds omdat chauffeursfuncties voor werknemer gelet op zijn functionele mogelijkheden niet geschikt waren, vielen al heel veel functies af. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige Van de Zande van 25 augustus 2014 blijkt dat alle voorkomende functies op of onder het niveau van werknemer zijn bezien en dat de functies van manager, assistent-manager, administratief medewerker en warehouse medewerker zijn beoordeeld. Geconcludeerd is dat deze functies voor werknemer gelet op zijn opleiding, ervaring of functionele mogelijkheden niet passend waren. Uit het rapport blijkt niet expliciet welke andere functies in het bedrijf aanwezig zijn en waarom die niet in aanmerking zijn gekomen. Alhoewel een opsomming van die functies mogelijk meer duidelijkheid had kunnen verschaffen aan de arbeidsdeskundigen van het Uwv, voert het te ver om te concluderen dat appellante daarmee onvoldoende heeft onderbouwd dat zij heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Uit het rapport van 6 februari 2015 blijkt voldoende dat de andere voorkomende functies terecht niet nader in beschouwing zijn genomen. Gelet op de beperkte functionele mogelijkheden van werknemer en nu duidelijk was dat de vele in het bedrijf aanwezige chauffeursfuncties voor werknemer ongeschikt waren, moet worden geconcludeerd dat het door het Uwv aan appellante gemaakte verwijt in dit geval geen doel treft.
5.1.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het Uwv ten onrechte heeft besloten de opgelegde loonsanctie niet te bekorten. Het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, het besluit van 30 september 2014, waarbij is geweigerd de opgelegde loonsanctie te bekorten, te herroepen en te bepalen met ingang van welke datum de loonsanctie wordt bekort.
5.2.
Via een mail van 28 augustus 2014 heeft appellante de relevante bijlagen bij het re‑integratieverslag, in het bijzonder het rapport van 25 augustus 2014 van arbeidsdeskundige Van de Zande, aan de arbeidsdeskundige van het Uwv gezonden. Met de toezending van dat rapport heeft appellante voldoende aangetoond dat zij aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. De Raad zal bepalen dat de loonsanctie eindigt per de dag nadat appellante aan haar verplichtingen heeft voldaan, dus op 29 augustus 2014. Voor het toepassen van een uitlooptermijn van zes weken als bedoeld in artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA, bestaat in dit geval geen reden, nu die termijn blijkens de wetsgeschiedenis is bedoeld om het Uwv de gelegenheid te geven tijdig voor het einde van de loondoorbetalingsverplichting de WIA-aanvraag van de betrokken werknemer te beoordelen (Kamerstukken II, 2007/08, 31229, nr. 3, blz. 10). In dit geval is die termijn reeds lang verstreken en heeft een WIA‑beoordeling reeds geruime tijd geleden plaats gevonden. Voor werknemer heeft de beslissing in dit geding geen gevolgen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 maart 2015;
  • herroept het besluit van 30 september 2014, bepaalt dat de periode waarover appellante het loon van werknemer moet doorbetalen wordt bekort tot 29 augustus 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 828,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. Veenstra

UM