In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. Ö. Arslan, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat zijn studiefinanciering had herzien op basis van een rapport van controleurs die zijn woonsituatie onderzochten. De Raad oordeelde dat de controleurs niet bevoegd waren om het toezicht uit te oefenen, omdat zij niet werkzaam waren bij de aangewezen instantie. Hierdoor was het verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moest dit bewijs worden uitgesloten. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte, aangezien zonder het onrechtmatig verkregen bewijs er onvoldoende grondslag was voor de herziening van de studiefinanciering. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep werd gegrond verklaard en de besluiten van 14 december 2013 en 17 januari 2014 werden herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.465,- bedroegen, en werd het griffierecht vergoed.