ECLI:NL:CRVB:2017:1128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
15/500 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewijsverkrijging en vernietiging van besluiten inzake studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. Ö. Arslan, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat zijn studiefinanciering had herzien op basis van een rapport van controleurs die zijn woonsituatie onderzochten. De Raad oordeelde dat de controleurs niet bevoegd waren om het toezicht uit te oefenen, omdat zij niet werkzaam waren bij de aangewezen instantie. Hierdoor was het verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moest dit bewijs worden uitgesloten. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte, aangezien zonder het onrechtmatig verkregen bewijs er onvoldoende grondslag was voor de herziening van de studiefinanciering. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep werd gegrond verklaard en de besluiten van 14 december 2013 en 17 januari 2014 werden herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.465,- bedroegen, en werd het griffierecht vergoed.

Uitspraak

15/500 WSF
Datum uitspraak: 22 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 december 2014, 14/4670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arslan. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.E. Merema.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, appellant met ingang van 1 februari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 19 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van het onderzoek is op dezelfde dag een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van dat rapport, bij besluit van
14 december 2013 de aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 februari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Voorts heeft de minister bij besluit van 17 januari 2014 een bestuurlijke boete aan appellant opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 22 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 14 december 2013 en 17 januari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij [BV]
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [BV]
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [naam 1] en [naam 2] . Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze twee controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [BV] , maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.4.
Nu genoemde controleurs ook niet uit anderen hoofde bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat bewijs, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 14 december 2013 en 17 januari 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 22 mei 2014;
  • herroept de besluiten van 14 december 2013 en 17 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 mei 2014;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.465,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen

UM