ECLI:NL:CRVB:2017:1115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
15/109 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoording van een persoonsgebonden budget en terugvordering door het Zorgkantoor na overlijden van de betrokkene

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) dat is verleend aan [betrokkene], die op 23 februari 2013 is overleden. Het Zorgkantoor had aan [betrokkene] voor het jaar 2013 een netto pgb van € 30.360,68 verleend, maar na het overlijden heeft het Zorgkantoor de verlening ingetrokken en verzocht om verantwoording van de besteding van het pgb over de periode van 1 januari 2013 tot en met 23 februari 2013. Appellanten, de erven van [betrokkene], hebben een verantwoordingsformulier ingediend, maar het Zorgkantoor heeft deze verantwoording afgekeurd, omdat de zorgovereenkomsten niet compleet waren en er onduidelijkheden bestonden over de betalingen voor de zorg. Het Zorgkantoor heeft vervolgens het pgb vastgesteld op nihil en een bedrag van € 7.486,20 teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt, maar het Zorgkantoor heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor terecht heeft vastgesteld dat er geen deugdelijke verantwoording is afgelegd over de besteding van het pgb. De Raad heeft vastgesteld dat betalingen aan zorgverleners niet zijn gedaan vanaf de pgb-rekening van [betrokkene] en dat er discrepanties zijn in de overgelegde documenten. De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering door het Zorgkantoor niet onredelijk is, ondanks de moeilijke financiële situatie van appellanten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/109 AWBZ
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 november 2014, 14/2341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T. Scholtus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Namens appellanten zijn verschenen [naam kleinzoon] , [naam dochter 1] en mr. Scholtus. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[betrokkene] (betrokkene) beschikte bij of krachtens het bepaalde in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) over een indicatie voor de zorgfuncties persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding individueel en kortdurend verblijf.
1.2.
Bij besluit van 14 december 2012 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan betrokkene voor het jaar 2013 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 30.360,68.
1.3.
Betrokkene is overleden op 23 februari 2013. Om die reden heeft het Zorgkantoor bij besluit van 16 maart 2013 het verleningsbesluit ingetrokken met ingang van de dag na het overlijden.
1.4.
Het Zorgkantoor heeft appellanten verzocht de besteding van het pgb over de periode van 1 januari 2013 tot en met 23 februari 2013 te verantwoorden. Appellanten hebben een verantwoordingsformulier gedateerd 13 april 2013 ingezonden, waarop een bedrag van € 4.907,62 is verantwoord. Na herhaald verzoek van het Zorgkantoor om nadere informatie, hebben appellanten op 19 juli 2013 zorgovereenkomsten, declaraties, bankafschriften en kwitanties overgelegd van zorgverleners [naam dochter 1] , [naam dochter 2] (dochters van betrokkene) en [naam kleinzoon] (kleinzoon van betrokkene).
1.5.
Bij brief van 2 augustus 2013 heeft het Zorgkantoor de verantwoording over de periode van 1 januari 2013 tot en met 23 februari 2013 volledig afgekeurd. Daarbij is onder meer vermeld dat de zorgovereenkomsten niet compleet zijn, dat onduidelijkheden bestaan omtrent de betalingen voor de zorg en dat uit de zorgplannen blijkt dat er geen AWBZ-zorg is geleverd.
1.6.
Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 7.486,20 teruggevorderd. Dit betreft een niet verantwoord bedrag van € 4.924,11 en een in 2013 te veel ontvangen bedrag van € 2.562,09. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij nieuwe zorgovereenkomsten, declaraties, bankafschriften en kwitanties overgelegd van de onder 1.4 genoemde zorgverleners. Verder zijn nog overgelegd een beschrijving van de verleende zorg en diverse facturen, waaronder de factuur van de uitvaart van betrokkene en een factuur van Eneco.
1.7.
Bij besluit van 7 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat ook de in bezwaar overgelegde stukken diverse gebreken kennen. Er is onvoldoende aangetoond dat het pgb is gebruikt om AWBZ-zorg in te kopen. Volgens het Zorgkantoor zijn er geen omstandigheden die maken dat de terugvordering in dit geval onredelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de brief van 2 augustus 2013 is aan te merken als een besluit, waartegen appellanten geen bezwaar hebben gemaakt. Omdat dit besluit in rechte vaststaat en de afkeuring van de verantwoordelijkheid (lees: verantwoording) van het pgb rechtens onaantastbaar is geworden, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of het Zorgkantoor terecht heeft geoordeeld dat geen zorg is verleend aan betrokkene. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat het Zorgkantoor in het bestreden besluit de afkeuring van de verantwoording nader heeft toegelicht, niet maakt dat die afkeuring alsnog inhoudelijk ter toetsing voorligt in de beroepsprocedure.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Pas met het besluit van 23 augustus 2013 heeft het Zorgkantoor de verantwoording definitief afgekeurd, zodat die afkeuring wél ter beoordeling voorligt. Verder hebben appellanten aangevoerd dat het Zorgkantoor het pgb na het overlijden van betrokkene nog heeft gewijzigd, zodat slechts minimale eisen mogen worden gesteld aan de verantwoording daarvan. In eerdere jaren is het pgb op dezelfde wijze verantwoord en dat heeft toen niet geleid tot afkeuring van de verantwoording. Ten onrechte is geen rekening gehouden met het verantwoordingsvrije deel van het pgb. In het kader van de belangenafweging hebben appellanten gewezen op de minimale baten uit de erfenis en de moeilijke financiële situatie van [naam dochter 1] .
3.2.
Ter zitting is gebleken dat appellanten zich niet verzetten tegen de lagere vaststelling en terugvordering van het te veel betaalde bedrag van € 2.562,09.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1.1.1, aanhef en onder j en k, van de Rsa wordt in deze regeling onder persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding en vervoer verstaan hetgeen het Besluit zorgaanspraken AWBZ daaronder verstaat en onder kortdurend verblijf hetgeen het Besluit zorgaanspraken AWBZ daaronder verstaat gedurende niet meer dan twee etmalen per week, met dien verstande dat de desbetreffende zorg niet door een instelling hoeft te worden verleend.
4.1.2.
Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa verplicht de verzekerde het pgb uitsluitend te gebruiken voor de betaling van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, en de betaling van bemiddelingskosten. Dit artikellid voegt daar onder e aan toe dat de verzekerde door middel van invulling en ondertekening van een daartoe door het zorgkantoor toegezonden formulier verantwoording moet afleggen over de besteding van het verleende pgb.
4.1.3.
Artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa bepaalt dat het zorgkantoor na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vaststelt. Het zevende lid van dit artikel bepaalt dat de subsidie, indien de verzekerde geen betalingen heeft gedaan als bedoeld in het hiervoor genoemde sub a, wordt vastgesteld op nihil.
4.1.4.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.5.
Artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb bepaalt dat onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.
4.2.
Het besluit van 23 augustus 2013 moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit dient tevens te worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.
Bij het nemen van een vaststellingsbesluit dient het zorgkantoor vast te stellen of de betrokkene heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ligt ook ter beoordeling voor of betrokkene het pgb heeft gebruikt voor de betaling van AWBZ-zorg. Gelet op het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ, zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641, brengt de brief van 2 augustus 2013 hierin geen verandering. Indien niet is voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, dient het zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.4.
De Raad is van oordeel dat geen deugdelijke verantwoording is afgelegd over de besteding van het pgb. Betalingen aan de zorgverleners zijn niet gedaan vanaf de pgb‑rekening van betrokkene. De betalingen op de overgelegde bankafschriften van [naam dochter 1] en [naam kleinzoon] stroken niet met de overgelegde declaraties. Verder hebben contante betalingen plaatsgevonden aan [naam dochter 2] waarbij uit de overgelegde kwitanties bovendien blijkt van een discrepantie in de hoogte van de contante betaling op 27 februari 2013. Dit betekent dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Nu daarmee niet is gebleken dat betalingen zijn gedaan als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Rsa, was het Zorgkantoor bevoegd om het pgb op nihil te stellen. De door appellanten aangevoerde omstandigheden dat sprake was van een turbulente periode rondom het overlijden van betrokkene en dat het Zorgkantoor in eerdere jaren de gedane verantwoording wel heeft goedgekeurd, maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Ook de in artikel 4:95 van de Awb neergelegde bevoegdheid tot terugvordering is een discretionaire bevoegdheid. De door appellanten aangevoerde omstandigheden dat sprake is van een minimale erfenis en dat de terugvordering ernstige financiële gevolgen heeft, maken niet dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging had kunnen komen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:187, staat voorop dat de schuldenaar de schulden dient te betalen (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 13). Dit geldt ook voor de persoon die als rechtsopvolger van de schuldenaar een schuld onder algemene titel verkrijgt en daarmee de schuldenaar wordt. Niet gebleken is dat de financiële gevolgen voor appellanten als onaanvaardbaar moeten worden aangemerkt.
4.6.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

UM