1.3.Bij brief van 9 augustus 2016 heeft het Uwv door middel van overlegging van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2016 en 5 augustus 2016 nader gemotiveerd dat geen sprake is van een toename van beperkingen uit de ziekteoorzaak zoals die aanwezig waren ten tijde van de intrekking van de WAO-uitkering per 27 november 2005 en dat daarom met betrekking tot de melding van arbeidsongeschiktheid met ingang van
23 oktober 2009 niet kan worden gesteld dat sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld is in artikel 43a van de WAO. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in voormelde rapporten uitgebreid toegelicht niet te kunnen verklaren waarom de verzekeringsarts appellant op 16 januari 2012 beperkt heeft geacht in verband met rugklachten. Deze zijn ook niet vastgesteld bij het onderzoek van de Duitse arts Von Teichmann van 23 november 2011, waarop de bevindingen van de verzekeringsarts mede zijn gebaseerd. Vervolgens heeft ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 oktober 2012 te kennen gegeven dat onderzoek van de rug geen afwijkende bevindingen heeft opgeleverd. De belastbaarheid is wel beperkt op grond van een longfunctiestoornis, maar dit betrof een evident andere ziekteoorzaak.
2. Met deze rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv voldoende toegelicht dat met betrekking tot de melding van arbeidsongeschiktheid met ingang van
23 oktober 2009 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a van de WAO. De niet met nadere medische stukken onderbouwde zienswijze van appellant geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
3. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere gronden aangevoerd tegen de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de
WIA-beoordeling. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank in zoverre en maakt de haar voor dit oordeel gegeven motivering tot de zijne.
4. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek heeft hersteld. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep inzichtelijk is geworden, zal dit besluit worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, zal worden vernietigd. De rechtsgevolgen van dit besluit zullen in stand worden gelaten.
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), te rekenen vanaf 19 maart 2012, het tijdstip waarop appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 14 februari 2012.
6. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 19 maart 2012 tot de datum van de uitspraak van de Raad op 10 maart 2017 is een periode van bijna vijf jaar verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van tweemaal € 500,-.