ECLI:NL:CRVB:2016:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
13/4286 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en amber-beoordeling na intrekking WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij zijn aanvraag voor een WIA-uitkering is afgewezen. Appellant had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 2005 ingetrokken. In 2009 meldde hij zich opnieuw ziek en vroeg hij een WIA-uitkering aan. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat er geen sprake was van een heropening van de WAO-uitkering op basis van de zogenaamde amber-procedure. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat het Uwv ten onrechte geen amber-beoordeling had uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de amber-beoordeling ten onrechte heeft achterwege gelaten. De Raad stelt vast dat het Uwv niet heeft onderzocht of appellant recht heeft op heropening van de WAO-uitkering, wat noodzakelijk is voordat een beoordeling op grond van de WIA kan plaatsvinden. De Raad benadrukt dat de beoordeling van de WAO-aanvraag voorrang heeft boven de WIA-aanvraag. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en de gevolgen van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor de WAO-beoordeling vast te stellen. De uitspraak is gedaan op 29 april 2016.

Uitspraak

13/4286 WIA-T
Datum uitspraak: 29 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 juli 2013, 12/4915 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], BRD (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft F. Westerveld hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 20 april 1998 ziek gemeld voor zijn werk als monteur wegens klachten van, onder andere, het rechteroog, maag, hoofdpijn, rugpijn en neusproblemen.
In verband hiermee heeft hij per einde wachttijd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 26 september 2005 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 27 november 2005 ingetrokken, nadat een herbeoordeling had uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van die datum was afgenomen naar minder dan 15%.
1.2.
Op 23 oktober 2009 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Op 23 juli 2011 heeft hij een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband hiermee is hij op verzoek van het Uwv onderzocht door een Duitse verzekeringsarts, die op 31 oktober 2011 aan het Uwv heeft gerapporteerd. Op basis van dit onderzoek en de uit de wachttijd beschikbare
sociaal-medische gegevens heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 16 januari 2012 gerapporteerd dat appellant beperkt belastbaar is voor nacht- en wisseldiensten en zwaar tillen. Daarnaast heeft hij lichte psychische beperkingen in de vorm van deadlines/tijdsdruk en conflictbeheersing aangenomen. Er is sprake van een nieuwe ziekteoorzaak, zodat er geen sprake is van een heropeningsrecht op basis van amber. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2012. Het op basis van deze FML uitgevoerde arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 21 oktober 2011 moet worden vastgesteld op 0%.
Op basis van deze bevinding heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 oktober 2011 (de datum in geding) geen recht heeft op een
WIA-uitkering.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 14 februari 2012 bezwaar gemaakt. Hij heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat er op grond van “oude” verergerde gezondheidsklachten geen WIA-aanvraag van toepassing is, maar een zogeheten
amber-procedure had moeten worden opgestart. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft appellant vervolgens onderzocht. Uit het van dit onderzoek opgemaakte rapport van 17 oktober 2012 blijkt dat de amber-claim van appellant aanleiding is geweest voor een afzonderlijk verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen onderschreven. Nadat ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de door de primaire arbeidsdeskundige vastgestelde mate van arbeidsongeschikt had bevestigd, heeft Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 24 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4.
Het in 1.3 genoemde afzonderlijk verzekeringsgeneeskundig onderzoek is neergelegd in een rapport van 8 oktober 2012. In dit rapport heeft een verzekeringsarts van het Uwv geconcludeerd dat er geen sprake is van een situatie-amber, omdat appellant in 2009 is uitgevallen met psychische klachten, die geen enkele rol speelden bij de beperkingen waarvoor appellant eerder een WAO-uitkering had. Op basis van het rapport van 8 oktober 2012 heeft het Uwv appellant bij besluit van 28 november 2012 (het amber-besluit) te kennen gegeven dat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid moet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die waarvoor hij eerder een uitkering ontving. Tegen het besluit van 28 november 2012 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
2.1.
In beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat het amber-besluit in de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit moet worden betrokken, omdat het beroep op amber onderdeel was van het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2012. Volgens appellant was het Uwv gehouden eerst de amber-claim te beoordelen en pas als deze zou worden afgewezen te beoordelen of sprake is van een WIA-recht. Appellant heeft voorts de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betwist.
2.2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de bezwaargronden van appellant met betrekking tot de amber-beoordeling terecht aangemerkt als een aparte aanvraag om heropening van de WAO-uitkering. Het onderzoek van de primaire verzekeringsarts was immers gericht op de beoordeling van de WIA-aanvraag, die zag op de beperkingen van appellant op de datum in geding en in het rapport is daarom slechts zijdelings opgemerkt dat sprake was van een andere ziekteoorzaak. Een medisch onderzoek op grond van amber zou gericht zijn op de beperkingen die appellant had ten tijde van zijn laatste ziekmelding en dus op een andere datum in geding.
2.2.2.
Volgens de rechtbank blijkt uit de rechtspraak van de Raad dat het Uwv niet onjuist heeft gehandeld door de amber-beoordeling los te koppelen van de WIA-beoordeling. Voor zover appellant heeft bedoeld te zeggen dat het Uwv met het bestreden besluit impliciet ook op de amber-aanvraag heeft beslist, blijkt dit nergens uit. Het standpunt van appellant dat de amber-aanvraag procedureel gezien vóór de WIA-aanvraag behoort te komen, heeft de rechtbank evenmin gevolgd. Omdat appellant zelf een WIA-uitkering had aangevraagd, heeft het Uwv die aanvraag eerst als zodanig mogen beoordelen. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om het amber-besluit in de procedure te betrekken dan ook afgewezen en de beroepsgronden betreffende de amber-aanvraag buiten beschouwing gelaten. Het komt voor rekening en risico van appellant dat hij heeft nagelaten rechtsmiddelen tegen het besluit van 28 november 2012 aan te wenden.
2.2.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen gronden tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen en daarmee de medische grondslag voor onjuist te houden.
2.2.4.
Over de door appellant aangevoerde arbeidskundige gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de door appellant met een diploma afgeronde LTS-opleiding gelijkgesteld mag worden met de op de geselecteerde functies van toepassing zijnde opleidingseis van VMBO, corresponderend met opleidingsniveau 3. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de gegevens ter zake van de beloning, belasting en opleidingseisen van de functies die zijn gebruikt voor de schatting voldoende actueel en niet ouder zijn dan 24 maanden, zodat is voldaan aan de eisen van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting op de signaleringen bij de belasting in de geselecteerde functies voor onjuist te houden. Ten slotte heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad een aantal door appellant aangevoerde bezwaren tegen de CBBS-systematiek verworpen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden gehandhaafd en zijn standpunt dat het Uwv ten onrechte de amber-beoordeling achterwege heeft gelaten nader toegelicht. Appellant heeft vooropgesteld dat hij in de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit van 14 februari 2012 als een van de onderdelen te kennen heeft gegeven dat het Uwv geen juist besluit heeft genomen omdat er sprake is van een ambersituatie. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit ten onrechte slechts een beslissing genomen met betrekking tot de WIA-rechten. De rechtbank heeft de hiertegen gerichte beroepsgrond ten onrechte verworpen. Het door het Uwv buiten de bezwaarprocedure om genomen amber-besluit moet gezien worden als een tweede beslissing op bezwaar, die in beginsel onderdeel had moeten zijn van het bestreden besluit. Dit klemt temeer omdat de verzekeringsarts bij de primaire beoordeling meer beperkingen ten aanzien van de “oude” klachten heeft toegekend en deze vaststelling zowel in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2012 als in het rapport van de verzekeringsarts van 8 oktober 2012 in het kader van de primaire amber-beoordeling zijn bevestigd. Appellant meent voor zijn standpunt steun te vinden in de rechtspraak van de Raad.
3.2.
Appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 120, aanhef en onder b, van de Wet WIA is bepaald dat de persoon die recht heeft op heropening van arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 43a van de WAO, geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit heeft tot gevolg dat in geval van een mogelijke samenloop van rechten op grond van deze wetten de beoordeling van een recht op grond van de WAO vooraf dient te gaan aan de beoordeling op grond van de Wet WIA.
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 27 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH4581) heeft geoordeeld, is er geen beletsel om bij een beoordeling van een aanvraag voor een
WIA-uitkering te betrekken of zich wellicht een situatie voordoet als bedoeld in artikel 43a van de WAO, in welk geval de verzekerde aanspraak maakt op heropening van de aan hem eerder toegekende WAO-uitkering.
4.3.
In het naar aanleiding van de WIA-aanvraag opgemaakte rapport van 16 januari 2012 heeft de verzekeringsarts uitdrukkelijk te kennen gegeven dat er sprake is van een nieuwe ziekteoorzaak en dat er om die reden geen heropeningsrecht op basis van amber is. In bezwaar heeft appellant onder meer aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen amber-procedure heeft opgestart, omdat de oude gezondheidsklachten, die eerder aanleiding waren tot toekenning van een WAO-uitkering, binnen vijf jaar na intrekking van die uitkering zijn verergerd. Voorts is sprake van psychische klachten, die nieuw zijn. In het rapport van 17 oktober 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat er volgens de primaire verzekeringsarts geen sprake is van amber en dat appellant op 8 oktober 2012 is gezien voor een primaire amber-beoordeling, waarbij de conclusie was dat van amber geen sprake was.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zelf geen standpunt over de toepasselijkheid van amber ingenomen. Uit de in het bestreden besluit vermelde opsomming van de bezwaren van appellant blijkt dat het Uwv heeft onderkend dat appellant een beroep op amber heeft gedaan, maar hierover in dit besluit, in navolging van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen beslissing heeft genomen.
4.4.
In zijn uitspraak van 5 juni 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI7698) heeft de Raad over een situatie waarin, evenals in de huidige zaak, de verzekerde melding had gedaan van toegenomen klachten, de verzekeringsarts naar aanleiding hiervan de mogelijkheid van toegenomen medische beperkingen onder ogen had gezien, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze niet in de beoordeling had betrokken, geoordeeld dat deze omstandigheden voor het Uwv voldoende reden hadden moeten zijn om na te gaan of sprake was van ingetreden arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO. De Raad heeft daarnaast overwogen dat de beoordeling in het kader van de WAO een eerder gelegen datum betreft dan de beoordeling ingevolge de Wet WIA en dat van het Uwv verwacht mag worden dat het zelfstandig nagaat onder de vigeur van welke wet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering moet worden beoordeeld en dan ook de daarop toegesneden aanvraagformulieren aan betrokkene toezendt. Ook in de huidige zaak is niet gebleken dat het Uwv aanvraagformulieren voor een WAO-uitkering aan appellant heeft toegezonden. Aan het niet-insturen van die aanvraagformulieren en het wel insturen van aanvraagformulieren ten behoeve van een uitkering op grond van de Wet WIA komt geen beslissende betekenis toe. Hieraan kan zeker niet worden ontleend dat appellant welbewust heeft afgezien van het doen van een WAO-aanvraag.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het Uwv ten onrechte de amber-beoordeling als bedoeld in artikel 43a van de WAO bij appellant achterwege heeft gelaten. Zonder beantwoording van de vraag of aanspraak bestaat op een WAO-uitkering uit dien hoofde kan niet worden toegekomen aan een beoordeling op grond van de Wet WIA. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en er heeft geen volledige heroverweging op grond van het bezwaar plaatsgevonden. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
4.6.
Het in 4.5 vastgestelde gebrek in de motivering van het bestreden besluit is aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen dit gebrek te herstellen. Hiertoe moet het Uwv alsnog, alvorens tot een beoordeling van het recht van appellant op een WIA-uitkering te komen, vaststellen welke gevolgen de in de FML van 16 januari 2012 opgenomen beperkingen voor de WAO-beoordeling hebben. Daarbij zal het Uwv in elk geval het volgende in zijn overweging dienen te betrekken.
4.6.1.
In het aan het besluit van 28 november 2012 ten grondslag liggende rapport van
8 oktober 2012 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant in 2009 is uitgevallen wegens psychische klachten, die geen enkele rol speelden bij de beperkingen waarvoor appellant eerder een WAO-uitkering had ontvangen. De lichamelijke klachten en beperkingen die reden waren voor deze uitkering zijn niet toegenomen.
4.6.2.
Uit de aan de eerder aan appellant toegekende WAO-uitkering ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat deze uitkering louter gebaseerd was op voor appellant aangenomen lichamelijke beperkingen, onder andere in verband met rugklachten.
In de aan de intrekking van de uitkering ten grondslag liggende FML van 23 augustus 2005 zijn geen beperkingen opgenomen met betrekking tot “tillen of dragen” en “frequent hanteren van zware lasten tijdens het werk”. In de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende FML van 16 januari 2012 is appellant op deze items wel beperkt geacht. Gelet hierop kan het in het amber-besluit van 28 november 2012 ingenomen standpunt, dat niet is gebleken van toegenomen beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak, niet worden gevolgd en moet worden geoordeeld dat de motivering van dit besluit in zoverre gebrekkig is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

UM