ECLI:NL:CRVB:2017:1059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
16/3157 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kosten bezwaar bij intrekking bijstand na onderzoek onroerend goed in Libanon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante ontving sinds 5 mei 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Purmerend had de uitbetaling van de bijstand geblokkeerd en later de bijstand ingetrokken, omdat appellante niet had gemeld dat zij onroerend goed in Libanon bezat. Na bezwaar van appellante heeft het college de besluiten tot intrekking van de bijstand ingetrokken, maar verklaarde het bezwaar van appellante tegen de eerdere besluiten niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang zou zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft overwogen dat het college op goede gronden de bijstand had geblokkeerd en later ingetrokken, omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van onrechtmatigheid aan de zijde van het college, en dat appellante geen recht had op vergoeding van de kosten in bezwaar. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de kosten van appellante niet hoefde te vergoeden, omdat de besluiten niet onrechtmatig waren. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van vermogen in het buitenland door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

16/3157 PW
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2016, 15/4712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Namens appellante is
mr. Mes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.G. van der Eijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 mei 2002 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij besluit van 14 september 2011 (besluit 1) heeft het college de uitbetaling van de bijstand geblokkeerd per 1 september 2011. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) is gebleken dat appellante in het bezit is van onroerend goed in Libanon en dat zij het college hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. Bij besluit van 25 november 2011 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 5 mei 2002 ingetrokken omdat appellante onvoldoende inlichtingen had verstrekt over het onroerend goed in Libanon om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Vervolgens heeft het college bij besluit van 9 december 2011 (besluit 3) de over de periode van 5 mei 2002 tot en met 31 oktober 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 139.236,25 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt, waarbij zij heeft verzocht om vergoeding van de kosten.
1.4.
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het college besluiten 1 tot en met 3 ingetrokken. Het college handhaaft de besluiten niet naar aanleiding van onderzoek van het IBF, waarvan het college op 27 maart 2015 stukken heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 15 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluiten 1 tot en met 3 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij de kosten die appellante in verband met het bezwaar heeft gemaakt niet hoeft te vergoeden. Besluiten 1 tot en met 3 waren niet onrechtmatig omdat appellante niet de nodige informatie had verstrekt. Voor zover de besluiten wel onrechtmatig waren, was dit niet aan het college te wijten maar aan appellante zelf, aldus het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante melding had moeten maken van haar vermogen in het buitenland. Voor zover zij van dit vermogen niet op de hoogte was, komt dit voor haar rekening en risico. Besluiten 1 tot en met 3 zijn daarom niet ten onrechte genomen. Appellante heeft dan ook geen recht op vergoeding van de kosten in bezwaar.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de door haar gemaakte kosten in bezwaar niet hoefde te vergoeden. Volgens appellante bleek uit de stukken die zij bij brief van 7 november 2011 aan het college heeft gezonden dat het rapport van het IBF dat het college in augustus 2011 had ontvangen onjuist was en dat zij per
31 maart 2010 slechts mede-eigenaar was geworden van één van de twee percelen waar het onderzoek op zag. De waarde van dit eigendom was niet meer dan $ 1.225,01, zodat er geen grond was voor intrekking en terugvordering van bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van aan het college te wijten onrechtmatigheid bij het nemen van het bestreden besluit. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Besluit 1 (blokkering)
4.2.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1147) is het blokkeren of stopzetten van de betaling van bijstand rechtmatig indien het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om al tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
4.2.2.
Ten tijde van besluit 1 beschikte het college over onderzoeksresultaten van het IBF, waaronder uittreksels uit het kadaster, waaruit bleek dat twee percelen in Libanon mede op naam van appellante stonden. Het betrof een opslagruimte (perceelnummer [A.]), verkregen in 2010, en een appartement (perceelnummer [B.]), verkregen in 1978. Dit laatste perceel is op 7 maart 2011 overgedragen, maar registratie van de nieuwe eigenaar in het kadaster is opgeschort in verband met een lopende rechtszaak. Niet in geschil is dat appellante van het eigendom van het onroerend goed geen melding heeft gemaakt bij het college. Het vermoeden van het college dat appellante geen recht meer had op een (volledige) bijstandsuitkering was gelet op deze informatie gerechtvaardigd. Hieraan doet niet af dat appellante, geconfronteerd met de onderzoeksresultaten, heeft verklaard dat zij niet van dit bezit op de hoogte was. Voor schending van de inlichtingenverplichting is niet vereist dat appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
Besluiten 2 en 3 (intrekking en terugvordering)
4.2.3.
Bij brief van 7 november 2011 heeft appellante stukken aan het college gezonden met betrekking tot de onroerende zaken. Hierin wordt vermeld dat appellante perceelnummer [A.] in Tripoli in eigendom heeft. Volgens een verklaring van een gerechtelijk deskundige ingenieur van het Genootschap van Ingenieurs in Tripoli van 13 oktober 2011 is appellante voor één zestiende deel eigenaar van het onroerend goed met nummer [A.] (opslagruimte) ter waarde van $ 1.225,01. Het onroerend goed met nummer [B.] (appartementsrecht) staat volgens de begeleidende brief van 7 november 2011 en de meegezonden kadastrale informatie (nadere stukken) niet meer op naam van appellante.
4.2.4.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Hierin is appellante niet geslaagd. Met de nadere stukken heeft appellante erkend dat het appartementsrecht (mede) op haar naam heeft gestaan. Uit de nadere stukken blijkt niet wat er met het appartementsrecht (perceelnummer [B.]) is gebeurd. Onduidelijk is of dit is overgedragen en zo ja, of appellante hiervoor geld heeft ontvangen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het op de weg lag van appellante om dit op te helderen. Zolang zij dit naliet, kon het college het recht op bijstand niet vaststellen.
4.2.5.
Uiteindelijk heeft het college het IBF verzocht nader onderzoek te doen. Hieruit bleek dat alleen het perceel met nummer [A.] op naam van appellante stond. Dit had geen gevolgen voor de bijstand. Mede gelet op de lange duur van het onderzoek heeft het college de besluiten vervolgens niet gehandhaafd. Hiermee is niet gegeven dat besluiten 2 en 3 onrechtmatig waren.
5. Uit 4.2 volgt dat het college terecht de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar tegen besluiten 1 tot en met 3 heeft moeten maken niet heeft vergoed. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.E. Bon

JL