ECLI:NL:CRVB:2017:1057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
15/4574 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende duidelijkheid over financiële situatie en besteding schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Venlo. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en de besteding van een aanzienlijke schadevergoeding die hij had ontvangen na een verkeersongeval in 2005. De appellant had in 2009 een schadevergoeding van € 281.045,16 ontvangen, maar had niet duidelijk gemaakt hoe hij dit bedrag had besteed. Het college had vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over hoe de appellant in zijn levensonderhoud had voorzien sinds hij in 2013 door zijn partner was verlaten. Ondanks herhaalde verzoeken om aanvullende informatie, bleef de appellant tekortschieten in het verstrekken van de benodigde gegevens. De rechtbank oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze beslissing, waarbij werd benadrukt dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn financiële situatie te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, gezien de onduidelijkheid over de besteding van de schadevergoeding en de financiële situatie van de appellant.

Uitspraak

15.4574 WWB

Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 4 juni 2015, 15/932 en 15/1462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellant, daartoe in persoon opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het college, eveneens daartoe opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Meurkens-Mannens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 januari 2005 is appellant bij een verkeersongeval gewond geraakt. In maart 2009 is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen op basis waarvan appellant aanspraak heeft gekregen op € 281.045,16 aan schadevergoeding. Hiervan is € 30.000,- bedoeld als vergoeding voor immateriële schade. De schadevergoeding is in gedeeltes uitbetaald. De slotbetaling, ter hoogte van € 230.000,-, heeft plaatsgevonden op 14 april 2009.
1.2.
Appellant heeft op 3 november 2011 een aanvraag om een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren ingediend. Bij besluit van 21 december 2011 heeft het college die aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 5 april 2012 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2011 ongegrond verklaard, met dien verstande dat op de aanvraag alsnog afwijzend is beslist. Aan dit laatste besluit lag ten grondslag dat appellant onvoldoende gegevens had verstrekt over de besteding van de schadevergoeding. Van het bedrag dat hij aan schadevergoeding had ontvangen, heeft het college de immateriële schadevergoeding van € 30.000,- buiten aanmerking gelaten. Het college is er bovendien van uitgegaan dat in verband met kosten van levensonderhoud tot een bedrag van € 65.000,- is ingeteerd op het vermogen, € 56.000,- aan eigen geld is aangewend ter financiering van de aankoop van een woning en € 16.000,- is besteed aan de verbouwing van die woning. Appellant had echter nog altijd niet duidelijk gemaakt waaraan het resterende bedrag van ten minste € 114.000,- in de periode van minder dan drie jaar zou zijn besteed, zodat niet duidelijk was of hij nog beschikt over financiële middelen om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. Bij uitspraak van 26 september 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:1969, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 april 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:909, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Op 23 september 2014 heeft appellant zich gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aan te vragen. Op 9 oktober 2014 heeft appellant de aanvraag ingediend. In dat verband heeft het college appellant verzocht om een aantal gegevens te overleggen. Omdat appellant niet alle gevraagde gegeven had overgelegd, heeft het college hem bij brief van 23 oktober 2014 verzocht de ontbrekende stukken over te leggen, waaronder een van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken voorziene schriftelijke verklaring over de wijze waarop hij vanaf 1 maart 2013, de dag waarop hij door zijn partner is verlaten, in zijn levensonderhoud heeft voorzien en een van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken voorziene schriftelijke en deugdelijke verklaring over de wijze waarop hij het vermogen van
€ 114.000,-, vastgesteld na onderzoek op 5 december 2012 en door de Raad bevestigd bij uitspraak van 25 maart 2014, heeft ingeteerd.
1.4.
Bij besluit van 18 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat teveel onduidelijkheid is blijven ontstaan over hoe appellant vanaf 1 maart 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en op welke wijze hij (verder) heeft ingeteerd op zijn vermogen dat in 2012 op € 114.000,- is vastgesteld. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 september 2014 tot en met 18 november 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.1.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellant onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij vanaf 1 maart 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De door appellant overgelegde verklaringen van zijn ouders dat appellant met hen mee-eet, dat appellant met ongeveer € 50,- per week wordt ondersteund voor kleding en shag en dat appellant vanaf 1 maart 2013 op hun kosten heeft geleefd, zijn daarvoor onvoldoende, reeds omdat deze niet met verifieerbare en controleerbare gegevens zijn onderbouwd. Dat geldt ook voor de eigen verklaring van appellant dat het bedrag van € 114.000,- is opgegaan aan zijn cocaïne- en gokverslaving. Objectieve en verifieerbare gegevens die zijn verslavingen onderbouwen heeft appellant niet overgelegd. Evenmin heeft appellant bankafschriften overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat hij gelden heeft opgenomen ter bekostiging van zijn verslavingen. Dat hij dat heeft gedaan, kan ook niet worden afgeleid uit de door appellant overgelegde afschriften van de bankrekening van zijn moeder. Daarbij komt dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft gedurende welke periode sprake was van de gestelde verslavingen.
4.3.2.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, hoewel inmiddels sprake is van enig tijdsverloop, de ontvangen schadevergoeding een dermate groot bedrag betreft dat van appellant op zijn minst enige onderbouwing had mogen worden verwacht over de wijze waarop hij dit bedrag heeft besteed. Appellant heeft echter nagelaten met deugdelijke en verifieerbare verklaringen te komen, terwijl dat van hem – als aanvrager – wel verwacht mocht worden. Deze nalatigheid klemt temeer nu appellant in de procedure die tot de uitspraak van 25 maart 2014 heeft geleid, ook al heeft gesteld dat hij de schadevergoeding volledig had uitgegeven, waarbij hij andere zaken heeft genoemd waaraan het geld zou zijn besteed, zoals een verbouwing, een buikwandcorrectie bij zijn ex-partner en een ruime levensstandaard. Eerst bij de hier voorliggende aanvraag heeft appellant gesteld dat sprake was van een verslavingsproblematiek en dat het vermogen is aangewend voor de bekostiging van de verslavingen.
4.4.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen, slaagt de beroepsgrond van appellant, dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen, niet.
4.5.
Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat het niet redelijk is dat het college maar blijft verzoeken om informatie waarvan het college weet dat appellant die niet heeft. De rechtbank heeft terecht de conclusie van het college onderschreven dat er teveel onduidelijkheid bestaat over de financiële situatie van appellant om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Daarvoor heeft appellant in het kader van deze aanvraag onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Spek

JL