ECLI:NL:CRVB:2017:1028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
14/5943 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsuitsluiting bij onbevoegd onderzoek naar studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren, wat leidde tot de vraag of het verzamelde bewijs als geldig kon worden beschouwd.

De minister had appellante met ingang van 1 mei 2013 studiefinanciering toegekend, maar na het onderzoek op 4 september 2013 werd appellante als thuiswonende studerende aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de studiefinanciering. Appellante ging in beroep tegen deze herziening en de opgelegde bestuurlijke boete. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het onderzoek door de controleurs onrechtmatig was, omdat zij niet bevoegd waren om het toezicht uit te voeren. Hierdoor was het bewijs dat tijdens het onderzoek was verzameld niet toelaatbaar. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De besluiten van de minister werden herroepen wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.980,- bedroegen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheid van controleurs bij het uitvoeren van onderzoeken en de gevolgen van onrechtmatig verkregen bewijs voor bestuursrechtelijke besluiten.

Uitspraak

14/5943 WSF, 14/5971 WSF
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 september 2014, 14/3105 en 14/3143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oldenhof. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, appellante met ingang van 1 mei 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 4 september 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van het onderzoek is op dezelfde dag een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van dat rapport, bij besluit van
5 november 2013 de aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 mei 2013 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Bij besluit van
11 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft de minister een bestuurlijke boete aan appellante opgelegd.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit alsmede tegen het besluit tot het opleggen van de boete. De rechtbank heeft het beroep van appellante – met instemming van partijen – tevens aangemerkt als een rechtstreeks beroep tegen het boetebesluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij [naam B.V.]
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam B.V.]
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [naam A] en [naam B] . Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam B.V.], maar bij één van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.4.
Nu genoemde controleurs ook niet uit anderen hoofde bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat bewijs, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, berusten het bestreden besluit en het besluit van 18 maart 2014 niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank – gelet op de door de rechtbank gekozen en niet bestreden aanpak – zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit en het besluit van 18 maart 2014 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen onderscheidenlijk herroepen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 5 november 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft. De Raad herroept de besluiten van 18 maart 2014 en 5 november 2013, nu, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het gebrek in die besluiten kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 maart 2014;
- herroept de besluiten van 5 november 2013 en 18 maart 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 11 maart 2014 en 18 maart 2014;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 167,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen

KP