ECLI:NL:CRVB:2017:1000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
15-7913 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor achterstallige eigen bijdragen AWBZ en schulden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een naheffing van de eigen bijdrage die hij aan het Centraal Administratiekantoor (CAK) verschuldigd was. Deze naheffing betrof een bedrag van € 7.436,64 over de jaren 2010 en 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Leudal had de aanvraag afgewezen, omdat de kosten van de eigen bijdrage volgens hen tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en uit het inkomen moeten worden voldaan. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat zijn aanvraag niet betrekking heeft op bijstand voor een schuld, maar op bijstand voor de eigen bijdrage Zorg met Verblijf. Hij voerde aan dat de naheffing niet aan hem toe te rekenen was en dat er zeer dringende redenen waren om bijstand te verlenen, aangezien zijn inkomen onder de beslagvrije voet ligt. De Raad overwoog dat, hoewel de schuld niet door toedoen van de appellant was ontstaan, dit niet betekent dat er geen sprake was van een schuld in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad concludeerde dat de appellant ten tijde van het ontstaan van de schuld beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, en dat er geen zeer dringende redenen waren om bijzondere bijstand te verlenen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt dat het ontbreken van verwijtbaarheid geen zeer dringende reden vormt voor het verlenen van bijstand en dat de appellant bescherming kan inroepen van de regels van de beslagvrije voet.

Uitspraak

15/7913 WWB
Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 oktober 2015, 15/822 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leudal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroep ingesteld en een
verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Menting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Barentsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en verbleef ten tijde hier in geding in een zorginstelling. Ten behoeve van het verblijf in deze instelling was appellant op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) een eigen (inkomensafhankelijke) bijdrage verschuldigd.
1.2.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten die hij aan het Centraal Administratiekantoor (CAK) is verschuldigd als gevolg van een naheffing van de eigen bijdrage over de jaren 2010 en 2012 ter hoogte van een bedrag van € 7.436,64.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten van de eigen bijdrage ingevolge de AWBZ tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en uit het inkomen dienen te worden voldaan, en dat voor de achterstand/schuld geen bijstand kan worden verstrekt, nu bijstand voor schulden onmogelijk is.
1.4.
Bij besluit van 23 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van het besluit van 3 oktober 2014 in zoverre gewijzigd dat de kosten van de eigen bijdrage op grond van de AWBZ niet kunnen worden gezien als noodzakelijke kosten van het bestaan. Het bedrag dat appellant aan het CAK moet betalen dient als schuld te worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de aanvraag geen betrekking heeft op bijzondere bijstand voor een schuld in de zin van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder (lees:) g, van de WWB, maar op bijstand voor de eigen bijdrage Zorg met Verblijf. De omstandigheid dat het CAK de eigen bijdrage vanwege een foutieve berekening heeft moeten corrigeren valt niet aan hem toe te rekenen. Nu hij er niet eerder mee bekend was dat een naheffing zou worden opgelegd, kon de aanvraag om bijzondere bijstand niet voorafgaand aan de naheffing worden gedaan. Voor het
geval wel sprake zou zijn van een schuld in de zin van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB, heeft appellant met een beroep op de memorie van toelichting op die bepaling (destijds artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f van de WWB) aangevoerd dat de wetgever ervan is uitgegaan dat burgers in beginsel kunnen beschikken over een inkomen op bijstandsniveau, zodat schulden niet ontstaan bij gebrek aan noodzakelijke middelen, maar voortvloeien uit een bepaalde wijze van besteding van die middelen. Deze schuld is niet ontstaan door een onjuiste besteding van zijn middelen, maar door de naheffing. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er zeer dringende redenen zijn die ertoe noodzaken alsnog bijstand voor de naheffing te verlenen. Zij inkomen ligt reeds onder de beslagvrije voet, zodat hij geen betalingsregeling kan treffen. Indien geen bijzondere bijstand wordt verleend zal appellant dan ook mogelijk de rest van zijn leven gebonden blijven aan de naheffing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.
In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat het college, in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB bijzondere bijstand kan verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid van bijstandsverlening in de vorm van borgtocht na afwijzing van een saneringskrediet geen uitkomst biedt.
4.3.
Voorop wordt gesteld dat het enkele feit dat de schuld niet is ontstaan door toedoen van appellant, niet maakt dat geen sprake is van een schuld als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB.
4.4.
Vaststaat dat appellant ten tijde van het ontstaan van de hier in geding zijnde schuld, althans nadien, beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellant ontvangt immers een WIA-uitkering die ten tijde van de aanvraag
€ 903,28 bruto bedroeg, waarop een bedrag terzake van eigen bijdrage AWBZ werd ingehouden. Gelet hierop is in dit geval, behoudens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB, geen plaats voor verlening van bijzondere bijstand.
4.5.
Het begrip zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB heeft geen andere betekenis dan het begrip zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:339). Zeer dringende redenen als bedoeld in die bepaling doen zich blijkens de memorie van toelichting slechts voor indien vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB. Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4586) volgt dat het ontbreken van verwijtbaarheid geen zeer dringende reden vormt. Ook in wat appellant overigens heeft aangevoerd ten aanzien van zijn financiële omstandigheden zijn geen zeer dringende redenen gelegen. Niet is gebleken dat die omstandigheden dusdanig ernstig waren dat appellant als gevolg van de schulden in zijn bestaansvoorziening werd bedreigd. Appellant geniet in het kader van de invordering de bescherming, of kan deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Wat appellant meer specifiek met een beroep op de memorie van toelichting nog heeft aangevoerd, kan hier niet aan afdoen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6841 zijn de tekst en de strekking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (thans: g), van de WWB op zichzelf duidelijk en biedt de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten voor de stelling dat de oorzaak van een schuld, nog daargelaten of en in hoeverre die precies kan worden vastgesteld, een (doorslaggevende) rol speelt bij de beantwoording van de vraag of voor die schuld bijzondere bijstand kan worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is geen grond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) C.A.E. Bon

HD