ECLI:NL:CRVB:2016:999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
14/4969 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting. Appellant ontving sinds 7 februari 2013 bijstand, maar meldde dat hij op het adres van zijn moeder woonde, terwijl er signalen waren dat hij daar niet daadwerkelijk verbleef. Na een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) werd vastgesteld dat appellant niet voldeed aan zijn verplichtingen om zijn woonsituatie te verduidelijken. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloot op 25 oktober 2013 de bijstand van appellant in te trekken, wat later werd bevestigd na bezwaar. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid had gegeven over zijn woonsituatie en dat het college niet verplicht was om de bijstand op te schorten voordat het tot intrekking overging. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat er sprake was van een schending van de inlichtingenverplichting, wat volgens de WWB leidde tot een verplichting tot intrekking.

Uitspraak

14/4969 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juli 2014, 14/1299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 februari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Bij zijn aanvraag had hij meegedeeld te wonen op het adres van zijn moeder (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van een inkomensconsulent van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam dat appellant enkele afspraken had gemist en had gemeld dat hij zijn uitkeringsadres gebruikt als postadres en daar niet verblijft door schulden, heeft een handhavingsspecialist van DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft hij dossieronderzoek gedaan, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) geraadpleegd en samen met een collega op 14 oktober 2013 een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres. Omdat het huisbezoek door de opstelling van appellant is afgebroken, heeft de handhavingsspecialist samen met een andere collega op
21 oktober 2013 een gesprek met appellant gevoerd op het kantoor van DWI. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een ‘rapport van bevindingen alleenstaande’ van
22 oktober 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB met ingang van 21 oktober 2013 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting om zijn woonsituatie te kunnen vaststellen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Het college heeft appellant naar aanleiding van een nieuwe aanvraag met ingang van
20 november 2013 weer bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant uiteenlopend heeft verklaard over de omvang van zijn verblijf op het uitkeringsadres, bij een vriend en bij zijn vriendin en dat hij de vraag hoe vaak hij in de afgelopen week op het uitkeringsadres heeft geslapen, niet heeft beantwoord.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres wel aannemelijk heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant, gelet op het verslag van het gesprek dat de handhavingsspecialisten van de DWI op 21 oktober 2013 met appellant hebben gevoerd, geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn woonsituatie. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust.
4.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld door niet eerst het recht op bijstand op te schorten om appellant de tijd te geven om bij zinnen te komen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het college niet gehouden om het recht op bijstand eerst op te schorten en vervolgens een herstelmogelijkheid aan appellant te bieden. Bovendien heeft het college aan appellant de gelegenheid geboden om in het gesprek op 21 oktober 2013 alsnog duidelijkheid te verschaffen over zijn woonsituatie nadat het bezoek aan het uitkeringsadres op 14 oktober 2013, dat tot doel had om de woonsituatie van appellant vast te stellen, was afgebroken.
4.3.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat hem zijn opstelling tijdens het huisbezoek en het gesprek niet kan worden verweten, gezien zijn overspannenheid en emotionele toestand. Deze beroepsgrond, wat daarvan ook zij, kan appellant niet baten, omdat appellant zijn stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
4.4.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college gehouden was de bijstand in te trekken, omdat geen sprake is van een verplichting, maar van een bevoegdheid tot intrekking. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op het intrekkingsbesluit van 25 oktober 2013 is artikel 54, derde lid, van de WWB van de toepassing zoals dit sinds 1 juli 2013 luidt. Ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB is het college niet langer, zoals voorheen, bevoegd, maar verplicht de bijstand in te trekken indien sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) W. de Braal

HD