ECLI:NL:CRVB:2016:99
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonsituatie
In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor appellant, die vanaf 1 november 2011 ingeschreven staat op een adres waar ook een gezin van vier personen woont. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft appellant studiefinanciering toegekend op basis van de norm voor een uitwonende studerende voor de jaren 2012 en 2013. Echter, na een huisbezoek op 15 april 2013 door controleurs, werd vastgesteld dat appellant feitelijk thuiswoonde. Op basis van dit huisbezoek heeft de minister besloten om de studiefinanciering te herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 3.261,48 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de verklaring van de hoofdbewoonster, die de Nederlandse taal onvoldoende zou beheersen, niet gebruikt mag worden voor de bewijsvoering. Appellant stelt dat hij bewijs heeft geleverd dat hij feitelijk op zijn gba-adres woonde, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de bevindingen van de controleurs en het rapport van het huisbezoek voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet op zijn gba-adres woonde. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.