ECLI:NL:CRVB:2016:99

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/5112 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor appellant, die vanaf 1 november 2011 ingeschreven staat op een adres waar ook een gezin van vier personen woont. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft appellant studiefinanciering toegekend op basis van de norm voor een uitwonende studerende voor de jaren 2012 en 2013. Echter, na een huisbezoek op 15 april 2013 door controleurs, werd vastgesteld dat appellant feitelijk thuiswoonde. Op basis van dit huisbezoek heeft de minister besloten om de studiefinanciering te herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 3.261,48 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ook ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de verklaring van de hoofdbewoonster, die de Nederlandse taal onvoldoende zou beheersen, niet gebruikt mag worden voor de bewijsvoering. Appellant stelt dat hij bewijs heeft geleverd dat hij feitelijk op zijn gba-adres woonde, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de bevindingen van de controleurs en het rapport van het huisbezoek voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet op zijn gba-adres woonde. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5112 WSF
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 juli 2014, 13/8229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendrikse. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant staat vanaf 1 november 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] . Onder dit adres staat tevens een gezin, bestaande uit vier personen, ingeschreven.
1.1.2.
De minister heeft aan appellant, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 15 april 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 18 april 2013 een rapport opgemaakt.
1.3.
Op basis van het onder 1.2 genoemde rapport heeft de minister appellant bij besluit van 24 mei 2013 per 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de over de periode januari 2012 tot en met mei 2013 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 3.261,48, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellant was betaald, van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. De door appellant gestelde matige taalbeheersing van de hoofdbewoonster is onvoldoende om aan te nemen dat de hoofdbewoonster anders heeft verklaard dan hetgeen is neergelegd in het rapport en in de door haar ondertekende verklaring. De controleurs hebben desgevraagd aan de minister te kennen gegeven dat de hoofdbewoonster de Nederlandse taal voldoende beheerste om te kunnen begrijpen waar het over ging en dat er geen aanwijzingen waren dat zij iets niet begreep. De rechtbank heeft geen reden om hieraan te twijfelen. De minister heeft zijn standpunt dat appellant niet woonde op zijn gba-adres kunnen baseren op de verklaring van de hoofdbewoonster en de bevindingen van de controleurs tijdens het huisbezoek als neergelegd in het rapport van 18 april 2013. Behalve een map met gedateerde schoolspullen zijn er geen andere spullen aangetroffen die aantoonbaar van appellant zijn. De minister heeft, in het licht van de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, het recht op studiefinanciering van appellant terecht herzien met terugwerkende kracht tot
1 januari 2012. Appellant heeft geen bewijs geleverd dat hij in (een deel van) de periode voorafgaand aan de door de minister vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op zijn gba-adres.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Herhaald wordt dat de verklaring van de hoofdbewoonster gelet op haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal niet mag worden aangewend voor de bewijsvoering. Bij gebrek aan bijstand van een tolk in de eigen (moeder)taal van de hoofdbewoonster is geen zekerheid te verkrijgen over het feit of de hoofdbewoonster de vragen van de controleurs in voldoende mate heeft begrepen. Verder wordt in het kader van de toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de
Wsf 2000 aangevoerd dat appellant in dezelfde bewijsnood verkeert als de minister zodat de bewijslast niet volledig op appellant moet worden gelegd. Ten slotte stelt appellant dat hij een verklaring van de hoofdbewoner en een huurovereenkomst heeft overgelegd waarmee hij bewijs heeft geleverd dat hij feitelijk woonde op zijn gba-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding te komen tot een ander oordeel over het bestreden besluit dan de rechtbank. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de door de rechtbank gegeven overwegingen. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
In het van het huisbezoek opgemaakte rapport worden geen aanknopingspunten gevonden die appellants stelling aangaande de (te) gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal door de hoofdbewoonster ondersteunen. Uit dat rapport volgt dat de hoofdbewoonster de vragen van de controleurs heeft begrepen en daarop adequaat heeft gereageerd. Een bevestiging hiervan is te vinden in een nadere verklaring van een van de controleurs. De omstandigheid dat de hoofdbewoonster niet werd bijgestaan door een tolk in haar moedertaal vormt dan ook onvoldoende reden voor twijfel aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door de hoofdbewoonster afgelegde verklaring.
4.3.
Met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen, is de Raad van oordeel dat de bevindingen in het rapport een voldoende feitelijke grondslag bieden voor het door de minister ingenomen standpunt dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op zijn gba-adres.
4.4.
De op appellant rustende bewijslast vloeit voort uit het ten voordele van de minister strekkende wettelijke vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146. De Raad dient de keuze van de wetgever te respecteren gelet op artikel 11 van de
Wet algemene bepalingen.
4.5.
Met de door appellant overgelegde huurovereenkomst met ingangsdatum
1 november 2011 en de verklaring van de hoofdbewoner van 17 september 2013 is niet onomstotelijk, in de zin van overtuigend, bewezen dat appellant in de periode voorafgaand aan het huisbezoek feitelijk wel woonde op zijn gba-adres. De overgelegde bewijsstukken zien immers ook op het moment van de controle en doen niets af aan de bevindingen en waarnemingen van de controleurs wat betreft de feitelijke woonsituatie van appellant ten tijde van de controle. Waar niet gesteld en evenmin is gebleken dat de feitelijke woonsituatie van appellant ten tijde van de controle in relevante mate anders was dan in de periode daarvoor valt niet in te zien dat met die stukken overtuigend bewezen wordt dat het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 onjuist is.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.S.E.S. Umans

TM