ECLI:NL:CRVB:2016:96

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/1910 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na beëindiging van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die eerder een ZW-uitkering ontving. Appellant, die als ijsbereider werkte, meldde zich op 1 februari 2011 ziek vanwege rugklachten, knieklachten en psychische klachten. Op 7 november 2012 vroeg hij een WIA-uitkering aan, maar het Uwv concludeerde op 19 februari 2013 dat appellant niet arbeidsongeschikt was, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 12 juli 2013.

Vervolgens werd appellant op 25 juli 2013 ook zijn ZW-uitkering beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren voorgehouden. Appellant maakte opnieuw bezwaar, maar ook dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde de besluiten van het Uwv in haar uitspraak van 28 februari 2014.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet in staat was om te werken en dat de rapporten van de verzekeringsartsen onzorgvuldig waren. Het Uwv verwees naar een aanvullend rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd ingegaan op het medicijngebruik van appellant. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/1910 WIA, 14/1911 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 februari 2014, 13/3921 en 13/4813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een
medicatie-overzicht overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als ijsbereider. Op 1 februari 2011 is hij uitgevallen met rugklachten, knieklachten en psychische klachten.
1.2.
Op 7 november 2012 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 januari 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 19 februari 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van respectievelijk 25 juni 2013 en 4 juli 2013.
1.5.
Inmiddels was appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie had hij zich op 29 maart 2013 ziek gemeld.
1.6.
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant met ingang van dezelfde datum beëindigd in verband met geschiktheid voor ten minste één van de in het kader van de beoordeling op grond van de Wet WIA voorgehouden functies.
1.7.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 augustus 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Zij hebben alle beschikbare gegevens afkomstig van de behandelend artsen inzichtelijk bij hun beoordeling betroken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsartsen bij appellant aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellant de werkzaamheden behorende bij de hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Ook ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De beschikbare gegevens van de behandelend artsen, de gezondheidstoestand van appellant en zijn medicatiegebruik zijn op inzichtelijke wijze bij de beoordeling betrokken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is te werken. Naar zijn mening zijn de rapporten van de verzekeringsartsen op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en hebben de verzekeringsartsen geen acht geslagen op de door hem gebruikte medicatie als weergegeven in het door hem overgelegde medicatie-overzicht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft het Uwv daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 april 2014, waarin deze ingaat op de door appellant gebruikte medicatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 4 en 18 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank zoals gegeven bij de aangevallen uitspraak en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven. Appellant heeft zich in hoger beroep beperkt tot het niet nader toegelichte standpunt dat hij niet in staat is te werken, het verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest en geen acht is geslagen op de door hem gebruikte medicatie. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek wel zorgvuldig is geweest. Uit dit onderzoek volgt dat appellant op de data in geding wel degelijk in staat was te werken. Aan het medicijngebruik van appellant was reeds aandacht besteed door de betrokken verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van 22 april 2014 aanvullend ingegaan op het gebruik door appellant van citalopram, tramadol en dipiperon. Er bestaat geen aanleiding om de juistheid van wat zij in haar rapport stelt in twijfel te trekken. Wat in hoger beroep is aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.L. van den IJssel

AP