ECLI:NL:CRVB:2016:96
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering na beëindiging van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor functies
In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die eerder een ZW-uitkering ontving. Appellant, die als ijsbereider werkte, meldde zich op 1 februari 2011 ziek vanwege rugklachten, knieklachten en psychische klachten. Op 7 november 2012 vroeg hij een WIA-uitkering aan, maar het Uwv concludeerde op 19 februari 2013 dat appellant niet arbeidsongeschikt was, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 12 juli 2013.
Vervolgens werd appellant op 25 juli 2013 ook zijn ZW-uitkering beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren voorgehouden. Appellant maakte opnieuw bezwaar, maar ook dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde de besluiten van het Uwv in haar uitspraak van 28 februari 2014.
In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet in staat was om te werken en dat de rapporten van de verzekeringsartsen onzorgvuldig waren. Het Uwv verwees naar een aanvullend rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd ingegaan op het medicijngebruik van appellant. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.