ECLI:NL:CRVB:2016:914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
14/2694 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering uitkering op grond van de Wet WIA met betrekking tot medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant, die zich op 8 maart 2011 ziek meldde wegens psychische klachten, had eerder een uitkering op basis van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 5 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waarbij hij stelde dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv niet zorgvuldig was en dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn medicatiegebruik en de bijwerkingen daarvan. Het Uwv verdedigde zich door te stellen dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellant en dat de belastbaarheid in de geduide functies niet werd overschreden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/2694 WIA
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 april 2014, 13/6939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van het bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, vergezeld van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ingediend.
In reactie op een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Daarbij is de zaak gevoegd behandeld met de zaak van appellant geregistreerd onder nummer 14/2689 ZW. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Frerix. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als montage medewerker voor 24 uur per week, heeft zich op 8 maart 2011 ziek gemeld wegens psychische klachten. Het dienstverband is wegens faillissement beëindigd. Het Uwv heeft vervolgens aan appellant per 25 maart 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 17 februari 2013 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 4 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij met ingang van 5 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 3 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Zij heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft van belang geacht dat alle door appellant naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken is bij de medische beoordeling. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de diagnose depressie, zoals die door de artsen van het Uwv is gesteld, in lijn is met de verkregen informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de rapporten van de artsen van het Uwv de medische belastbaarheid op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
13 maart 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen in hun rapporten van 19 maart 2013 en 24 september 2013 voldoende hebben gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie dezelfde gronden naar voren gebracht als bij de rechtbank. Samengevat heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat onvoldoende rekening is gehouden met de door hem naar voren gebrachte bijzondere aspecten van zijn ziektebeeld. Voorts heeft hij aangevoerd dat, gelet op zijn medicatiegebruik en concentratieproblemen, ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Daarnaast is door de artsen van het Uwv onvoldoende rekening gehouden met de door de medicatie veroorzaakte bijwerkingen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen aangezien zijn belastbaarheid in deze functies wordt overschreden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij bijsluiters van zijn medicatie ingediend.
3.2.
In verweer heeft het Uwv gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van het medicatiegebruik van appellant en dat met deze medicatie bij de beoordeling van de belastbaarheid rekening is gehouden. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 juli 2014 met verwijzing naar zijn rapport van 24 september 2013 herhaald dat de belasting van appellant zowel in de individuele belastingitems als ook op de totaalbelasting in de geduide functies niet wordt overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, op zorgvuldige wijze is verricht. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven.
4.2.
Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
9 november 2015 en de daarin gegeven reactie op de door appellant aangevoerde gronden ten aanzien van zijn medicatie en hierdoor veroorzaakte bijwerkingen en beperkingen, wordt geen aanleiding gezien om het door de artsen van het Uwv ingenomen standpunt onjuist te achten.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat wel degelijk met het medicatiegebruik rekening is gehouden en dat om die reden tevens beperkingen zijn aangenomen. Voorts heeft deze arts in het rapport gesteld dat appellant ten tijde van de onderzoeken door de artsen van het Uwv geen, door medicatie veroorzaakte klachten, heeft geuit.
4.3.
Nu door appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat hij per datum in geding meer dan wel anders beperkt is dan door de artsen van het Uwv aangenomen, wordt geen aanleiding gezien om ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met name zijn geen gegevens bekend geworden die ertoe zouden moeten leiden dat een urenbeperking in de FML wordt opgenomen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat de aan appellant geduide functies procesoperator niet voedingsmiddelenindustrie, schadecorrespondent en monteur kozijnen, kisten, pallets in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn en dat deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mochten worden. Het Uwv heeft de geschiktheid van deze functies voor appellant in de arbeidskundige rapporten van 19 maart 2013 en
24 september 2013 in combinatie met de Resultaat functiebeoordeling van 18 maart 2013 afdoende toegelicht.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.6.
Nu het hoger beroep niet slaagt, is er geen ruimte voor een veroordeling tot schadevergoeding. Dat verzoek zal dan ook worden afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

NK