ECLI:NL:CRVB:2016:910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
13/5607 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde arbeidsrelatie na reorganisatie en de gevolgen van een ingediend werkstuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland met betrekking tot zijn ontslag na een reorganisatie. Appellant was werkzaam bij [naam bedrijf] als chef personeelsadministratie, maar zijn functie werd per 1 mei 2012 opgeheven. Hij werd boventallig verklaard en kreeg per 1 november 2013 ontslag vanwege een verstoorde arbeidsrelatie. Deze verstoring werd mede veroorzaakt door een werkstuk dat appellant indiende, waarin hij zijn visie op de organisatie en de reorganisatie uiteenzette. De toon en inhoud van dit werkstuk werden door het dagelijks bestuur als onacceptabel ervaren, wat leidde tot de conclusie dat voortzetting van het dienstverband niet mogelijk was.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was om appellant te ontslaan op basis van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Arnhem (AGA), omdat er sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn werkstuk enkel op feiten was gebaseerd, maar de Raad oordeelde dat de inhoud en toon van het werkstuk niet als zakelijke weergave van relevante feiten konden worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep tegen de eerste uitspraak niet-ontvankelijk wegens het vervallen van procesbelang.

De uitspraak benadrukt het belang van een zakelijke communicatie in de arbeidsrelatie en de gevolgen van een verstoorde arbeidsverhouding voor de voortzetting van een dienstverband. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur in redelijkheid niet kon worden gevergd om het dienstverband met appellant voort te zetten, gezien zijn uitlatingen en de ontstane situatie.

Uitspraak

13/5607 AW, 15/799 AW
Datum uitspraak: 10 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
12 september 2013, 13/201 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 december 2014, 14/2457 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van [naam bedrijf] (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. T.B. Vandeginste, advocaat, verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Volbeda. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vandeginste en [X.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij [naam bedrijf], laatstelijk in de functie van chef personeelsadministratie. Als gevolg van een reorganisatie is deze functie per 1 mei 2012 opgeheven. Bij besluit van 25 april 2012 (besluit 1) is appellant met ingang van 1 mei 2012 boventallig verklaard en is hem per 1 november 2013 ontslag verleend wegens opheffing van zijn betrekking. Bij besluit van 5 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.2.
Op 3 april 2013 heeft in het kader van het arbeidsbemiddelingstraject van appellant een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde en de algemeen directeur van [naam bedrijf] in het bijzijn van het hoofd arbeidsvoorwaarden A. Appellant heeft dit gesprek aangewend om zijn visie op de organisatie en de reorganisatie te geven, waarna het gesprek is beëindigd.
1.3.
Appellant heeft in de procedure bij de rechtbank tegen bestreden besluit 1 zijn visie op schrift gesteld in een ‘werkstuk’ getiteld “Bovenmaatse prestaties en toch ontslagen” (werkstuk) en dit werkstuk ingediend.
1.4.
Na op 24 juli 2013 het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, heeft het college appellant bij besluit van 23 augustus 2013 (besluit 2) per 1 september 2013, vanwege een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie en daarmee een onherstelbare impasse, ontslag verleend. Aan het ontslag is in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat appellant door de toon en inhoud van zijn werkstuk de grenzen van het betamelijke ruimschoots heeft overschreden en iedere basis voor een vruchtbare invulling van zijn dienstverband dan wel voortzetting van het arbeidsbemiddelingstraject bij [naam bedrijf] heeft weggenomen. Door de in het werkstuk geuite, op de persoon gerichte aanvallen en insinuaties zijn de arbeidsverhoudingen met de algemeen directeur en met de collega’s en leidinggevenden van de afdeling personeel en organisatie onherstelbaar verstoord. Aan het ontslag is daarnaast de opstelling van appellant in het gesprek van 3 april 2013 ten grondslag gelegd.
1.5.
Bij besluit van 26 februari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat het dagelijks bestuur de reorganisatie heeft aangegrepen om hem te ontslaan en daarmee heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of het dagelijks bestuur ten tijde van het ontslag voldoende onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden en daarna voldoende re-integratieinspanningen heeft verricht, pas aan de orde kan komen op het moment dat het ontslag wegens opheffing van de functie geëffectueerd wordt.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was om appellant op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Arnhem (AGA) te ontslaan, omdat er op 1 september 2013 sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding waarbij geen uitzicht meer bestond op herstel van een vruchtbare samenwerking. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het dagelijks bestuur reeds op basis van het werkstuk heeft kunnen concluderen dat de arbeidsverhoudingen tussen appellant en het dagelijks bestuur onherstelbaar verstoord zijn geraakt. Appellant heeft zich in het werkstuk op zodanig laatdunkende wijze uitgelaten over de organisatie en over enkele van zijn collega’s, dat redelijkerwijs van het dagelijks bestuur niet kan worden verlangd om het dienstverband met hem voort te zetten. Dat appellant boventallig is, doet daaraan niet af, reeds omdat hij in die hoedanigheid met enkele van de in het werkstuk genoemde collega’s contact dient te onderhouden. Als gevolg van de woordkeus, toonzetting en inhoud van het werkstuk heeft appellant zichzelf in een onhoudbare positie gemanoeuvreerd. Daar komt bij dat appellant nimmer afstand heeft gedaan van zijn uitlatingen en daaraan, ook tijdens de behandeling van het beroep, onverkort is blijven vasthouden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 2
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8 van de AGA worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking (uitspraak van 30 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1382).
3.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en hetgeen zij in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hij verwijst naar deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.3.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij zich in het werkstuk enkel heeft gebaseerd op feiten. Wat daar ook van zij, gelet op de toonzetting, woordkeus en inhoud van het stuk is in elk geval geen sprake van een zakelijke weergave van relevante feiten. Nu appellant geen afstand heeft gedaan van zijn uitlatingen in het werkstuk, hoewel hij in het voornemen van 24 juli 2013 erop is gewezen dat het gebrek aan bereidheid om de (persoonlijke) schade te beperken mede debet aan de onherstelbare verstoring van de arbeidsverhoudingen, kon van het dagelijks bestuur in redelijkheid niet gevergd worden om het dienstverband met hem voort te zetten.
3.4.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt niet. Deze uitspraak zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 1
3.5.
Appellant heeft ter zitting erkend dat hij geen belang heeft bij behandeling van zijn beroep tegen aangevallen uitspraak 1 indien het hoger beroep tegen aangevallen
uitspraak 2 niet slaagt. Om die reden zal het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1
niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het vervallen van procesbelang.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A. Mansourova

HD