ECLI:NL:CRVB:2016:845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
15/1748 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens duurzaam verstoorde verhouding tussen ambtenaar en gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die door het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul is ontslagen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er sprake is van een duurzaam verstoorde verhouding tussen de ambtenaar en de gemeente. De ambtenaar, die sinds 2001 werkzaam was bij de gemeente, had in de loop der jaren conflicten met collega's en leidinggevenden, wat leidde tot een impasse in de samenwerking. Het college verleende hem ontslag op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van 1 februari 2014. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was tot ontslag, maar dat de aan de ambtenaar toegekende 'plus'-vergoeding te laag was vastgesteld. De rechtbank stelde het aandeel van het college in de verstoorde verhoudingen vast op 65-80% en herstelde de hoogte van de 'plus-vergoeding' op € 24.300,-. In hoger beroep bestreed de ambtenaar de duurzaam verstoorde verhouding en eiste hij een hogere uitkering. De Raad oordeelt dat de ambtenaar niet onderbouwd heeft waarom het college gehouden zou zijn om zijn Duitse werkloosheidsuitkering aan te vullen tot de hoogte van een Nederlandse WW-uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

15/1748 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 januari 2015, 14/1441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.J.F. Sijben, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.L.W.G. Houtakkers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sijben. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Houtakkers, L.T.J.M. Bongarts, ing. J.B. [naam 2] , R.W.A. Wetzels en J.A.B. [naam 3] BBA.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was vanaf 2001 werkzaam bij de gemeente [gemeente] , laatstelijk als administratief en verkeerskundig medewerker. In de loop der tijd heeft zich in de visie van de gemeente een opeenstapeling van feiten voorgedaan, waardoor de verhoudingen tussen partijen zijn verstoord. Er is een impasse ontstaan, waardoor voor het voortzetten van de werkzaamheden door appellant geen draagvlak meer is. Na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt, heeft het college aan appellant bij besluit van 19 november 2013 met ingang van 1 februari 2014 op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) ontslag verleend. Daarbij zijn hem, in aanvulling op de Duitse werkloosheidsuitkering waar hij recht op heeft, toegekend een naar Nederlandse maatstaven vast te stellen aanvullende uitkering van
€ 3.000,-, een na-wettelijke uitkering van € 57.700,-, alsmede een zogenoemde plus van
€ 20.000,-, gebaseerd op een overwegend aandeel van het college met een bandbreedte
van 51 tot 65% (factor 0,5); totaal af te ronden op € 81.000.-.
2. Bij besluit van 1 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college met overneming van het advies van de bezwarencommissie van de gemeente het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat sprake was van een duurzaam verstoorde verhouding tussen partijen en dat binnen het gezagsbereik van het college geen andere functie beschikbaar was. Het college was dan ook bevoegd tot ontslag “op andere gronden” over te gaan. Wel achtte de rechtbank de aan appellant toegekende “plus” onvoldoende; het aandeel van het college is door de rechtbank op 65-80% gesteld. Het bestreden besluit is in zoverre vernietigd en het primaire besluit in zoverre herroepen, met vaststelling van de hoogte van de “plus-vergoeding” op € 24.300,-.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, bestreden dat sprake was van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Voor zover anders zou worden geoordeeld stelt hij in ieder geval recht te hebben op een hogere uitkering: zijn Duitse werkloosheidsuitkering zou aangevuld moeten worden tot de hoogte van een Nederlandse WW-uitkering en de bandbreedte van de “plus”-vergoeding zou op 80-100% gesteld moeten worden.
4.2.
Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, en erop gewezen dat daarmee wordt berust in het gegeven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de betaalde “plus”-vergoeding € 16.200,- beliep, in plaats van het bedrag van € 20.300,- dat daadwerkelijk voldaan is. Het college stelt dat feitelijk € 4.000,- te veel aan appellant is betaald op grond van de uitspraak van de rechtbank.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting rijst het beeld op van een medewerker die weliswaar toegewijd is aan de gemeente en goed is in werkzaamheden die hij zonder contact met derden en collega’s kan verrichten, maar die, zoals het college in het bestreden besluit heeft beschreven, qua persoon blijk geeft van een onwrikbare visie op werk, werkomstandigheden en normen binnen de arbeidssituatie die tot conflicten moet leiden; dit rechtvaardigt de conclusie dat sprake is van een structureel afwijkende houding ten aanzien van algemeen aanvaarde verhoudingen in de werksituatie.
5.2.
Het college heeft terecht gesteld dat van zo’n afwijkende houding sprake was bij het incident waarbij appellant tijdens een vergadering van het evenemententeam op 26 januari 2011 een belangrijke externe relatie van de gemeente op onaanvaardbare wijze heeft bejegend. De misdraging van appellant hield concreet in het vroegtijdig verlaten van de vergadering, na tegen de desbetreffende relatie te hebben gezegd: “iemand die er zo bij zit en zo zijn zaak verkoopt, daar wil ik niets mee te maken hebben.” De Raad heeft hierover in zijn uitspraak van 17 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3165 geoordeeld dat dit incident een toereikende grond vormde om daarop een onvoldoende score voor gedrag te baseren. Daarbij werd mede in aanmerking genomen dat appellant ook was aangesproken op zijn rigide houding in andere vergaderingen.
5.3.
Een ander voorbeeld van de onwrikbare en afwijkende houding van appellant betreft het incident waarbij hij op 9 januari 2012 aan alle medewerkers van de gemeente een
e-mailbericht heeft gezonden, waarin hij een P&O-medewerker van de gemeente in grievende termen van “mobbing” (systematisch treiteren) heeft beschuldigd. De Raad heeft hierover in zijn uitspraak van (eveneens) 17 september 2015, ECL:NL:CRVB:2015:3165 geoordeeld dat het college deze persoonlijke aanval op een collega terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt en dat de aan appellant opgelegde disciplinaire straffen van berisping en inhouding van een half maandsalaris niet onevenredig zijn aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Daarbij heeft zwaar meegewogen dat appellant geweigerd heeft zijn excuses aan de betrokken collega aan te bieden en daarin ook heeft volhard.
5.4.
Anders dan appellant heeft betoogd, staat het gegeven dat het college reeds heeft gereageerd op de in 5.2 en 5.3 besproken voorvallen er niet aan in de weg om mede uit deze voorvallen te concluderen dat sprake is van een duurzaam verstoorde verhouding.
5.5.
Het college heeft voorts een aantal schriftelijke verklaringen ingebracht waaruit blijkt dat zowel leidinggevenden als collega’s hebben laten weten dat zij niet meer met appellant willen samenwerken. Appellant heeft aangevoerd dat deze verklaringen - behoudens die van [naam 1] , jarenlang de naaste collega van appellant - van leidinggevenden afkomstig zijn, en pas in 2013 zijn opgesteld. Dit doet aan de geloofwaardigheid van die verklaringen niet af. Dit geldt temeer daar het hier om personen gaat die appellant aanvankelijk gunstig gezind waren en die, ondanks het stuklopen van de samenwerking, een genuanceerd beeld over appellant blijven geven. Uit de verklaring van leidinggevende [naam 2] , die door hem ter zitting nader is toegelicht, blijkt dat appellant in 2005 in een geïsoleerde positie was terechtgekomen, nadat hij zodanig in conflict was geraakt met leiding en collega’s bij de afdeling Financiën dat hij naar een andere afdeling buiten het gemeentehuis was geplaatst, waar hij geen inhoudelijk werk meer deed. [naam 2] heeft hem toen in zijn afdeling Gemeentewerken opgenomen en hem tewerkgesteld bij de bel- en herstellijn. Daar is hij langdurig de kamergenoot geweest van [naam 1] . Zowel [naam 2] als [naam 1] hebben, zoals uit hun verklaring blijkt en ook niet door appellant wordt weersproken, lang geprobeerd om met appellant samen te werken, maar hebben dat uiteindelijk niet weten vol te houden. Als redenen geven zij hiervoor aan de niet-aflatende eenzijdig eisende opstelling van appellant betreffende allerlei faciliteiten, waar geen erkentelijkheid van zijn kant tegenover stond als zijn eisen waren ingewilligd; zijn in alles vooropstellen van eigen normen en waarden - tot aan zijn voorliefde voor het Duitse en zijn afkeer van het Nederlandse cultuurgoed - zonder respect voor de opvattingen van anderen en voor de werkcultuur die binnen de organisatie leeft, en zijn weigering om zich open te stellen voor feedback van collega’s, indien zij kritiek of irritaties over zijn houding en gedrag onder de aandacht wilden brengen. Uit de verklaring van zijn laatste leidinggevende [naam 3] , bij wie appellant vanaf 1 juli 2013 de kans kreeg om te re-integreren op een nieuwe, speciaal ingerichte werkplek bij de bel- en herstellijn van het Klantcontactcentrum, blijkt dat appellant reeds na enkele dagen bewerkstelligde dat de gemeente onbereikbaar was door, uit ongenoegen over het geluid op zijn kamer, de hoorn naast de telefoon te leggen. Kort daarna heeft appellant zich ziek gemeld. Pogingen om met appellant in gesprek te komen over verdere mogelijkheden waaronder een exit-regeling, zijn vervolgens op niets uitgelopen omdat appellant thuisbezoek afwees en zich medisch niet in staat achtte om gesprekken met de werkgever te voeren.
5.6.
Het college heeft appellant daarnaast nog verweten dat hij door zijn hardnekkig volhouden van bezwaar- en beroepsprocedures tegen een beoordeling blijk heeft gegeven van een verkeerde houding. In hoger beroep heeft het college ter zitting dit punt laten vallen, zodat het niet meer in geding is.
5.7.
Hetgeen in 5.1 tot en met 5.5 is overwogen vormt ook naar het oordeel van de Raad toereikende grond voor de conclusie dat sprake was van een duurzaam verstoorde verhouding tussen partijen. Het college wordt gevolgd in zijn stelling dat, nu de samenwerking tussen appellant en zijn collega’s en leidinggevenden in drie verschillende afdelingen van de gemeentelijke organisatie was gestrand en het niet mogelijk was gebleken met appellant in gesprek te komen over verdere mogelijkheden, van het college niet kon worden gevergd voor appellant hierna nog een andere passende functie te zoeken.
5.8.
Wat betreft de aan appellant toegekende ontslagregeling ziet de Raad geen grond waarom het college gehouden zou zijn om, naast de naar Nederlandse maatstaven vastgestelde aanvullende en na-wettelijke werkloosheidsuitkeringen, ook nog zijn Duitse werkloosheidsuitkering aan te vullen tot de hoogte van een Nederlandse WW-uitkering. Voorts heeft appellant niet onderbouwd waarom het aandeel van het college in de verstoorde verhoudingen nog hoger gesteld zou moeten worden dan de 65-80% die de rechtbank heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad is appellant met die bandbreedte bepaald niet tekortgedaan.
5.9.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en K.J. Kraan en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J.L. Meijer

HD