ECLI:NL:CRVB:2016:836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
15/1094 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvorderingsbesluit en aflossingscapaciteit Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de herziening van zijn WW-uitkering en de terugvordering van te veel betaalde uitkering. Appellant had zijn hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die zijn beroep tegen de besluiten van het Uwv niet-ontvankelijk had verklaard omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. De rechtbank had ook het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant had vastgesteld op € 102,83 per maand.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant niet tijdig gronden tegen het terugvorderingsbesluit had ingediend, waardoor hij terecht niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden de aflossingscapaciteit heeft vastgesteld. Appellant heeft niet aangetoond dat de berekening van de aflossingscapaciteit onjuist is. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht geen uitstel heeft verleend voor de zitting, aangezien het verzoek om uitstel ongemotiveerd was en er geen aanleiding was om de zitting uit te stellen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/1094 WW
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 december 2014, 14/2159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv vragen beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft nog inkomensgegevens van appellant ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016. Namens appellant is verschenen [X.], moeder van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij beslissingen op bezwaar van 14 januari 2014 heeft het Uwv zijn eerder ingenomen standpunten gehandhaafd dat de uitkering van appellant ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 april 2013 wordt herzien, dat een bedrag van € 3.387,25 aan te veel betaalde WW-uitkering van appellant wordt teruggevorderd, en dat aan appellant een boete van € 850,- wordt opgelegd. Appellant heeft tegen die besluiten beroep ingesteld.
1.2.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant bepaald op € 102,83 per maand. Bij besluit van 30 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van 14 januari 2014 niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift daartegen niet tijdig is ingediend en niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar zou moeten worden geacht.
2.3.
Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Gelet op de inkomensgegevens en de lasten van appellant heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank het invorderingsbedrag in redelijkheid kunnen vaststellen op € 102,83 per maand.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij in verwarring is geraakt over de beroepstermijn. Appellant is op 6 maart 2014 bij het Uwv geweest om de terugvorderingsproblematiek te bespreken. Vervolgens heeft appellant een besluit van het Uwv van 13 maart 2014 ontvangen over de wijze van betaling van het maandelijkse bedrag van € 102,83. Dat besluit bevat een bezwaarclausule, zodat appellant de indruk had dat (het bedrag van) de terugvordering nog steeds ter discussie stond. Verder is het inkomen van appellant niet iedere maand zo hoog als waar het Uwv vanuit is gegaan. Daarnaast stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor de zitting, zodat appellant niet in staat is geweest de zitting bij te wonen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Het kort voor de zitting gedane ongemotiveerde verzoek van appellant aan de rechtbank om de zitting van 1 oktober 2014 uit te stellen is door de rechtbank bij brief van
25 september 2014 om die reden afgewezen. Vervolgens is namens appellant bij brief gedateerd 26 september 2014, bij de rechtbank ingekomen op 30 september 2014, gemeld dat appellant niet op de zitting aanwezig kon zijn. Deze brief bevat geen verzoek om uitstel. Onder deze omstandigheden was er voor de rechtbank geen aanleiding om de zitting uit te stellen.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat, voor zover de gronden van appellant zich richten tegen de besluiten van 14 januari 2014, het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wordt onderschreven. Beide besluiten bevatten een beroepsclausule, waarin vermeld is dat de beroepstermijn zes weken bedraagt. Het beroepsschrift is bij de rechtbank ingekomen op
4 juni 2014, derhalve ruim na afloop van de beroepstermijn. Blijkens de gedingstukken heeft de moeder van appellant op 6 maart 2014 een kantoor van het Uwv bezocht en daar gesproken over de terugvordering en de boete. Dit kan echter niet beschouwd worden als het instellen van beroep bij de rechtbank. Bovendien was de beroepstermijn ook op 6 maart 2014 al verstreken. Het besluit van 13 maart 2014 bevat mededelingen aan appellant over de wijze waarop hij het aflossingsbedrag moet overmaken en hoe lang hij dat moet doen. Dit besluit dateert van na de beroepstermijn tegen de besluiten van 14 januari 2014, zodat appellant door dit besluit niet in verwarring kan zijn gebracht over zijn beroepsmogelijkheden tegen die besluiten. Uit de mededelingen in het besluit van 13 maart 2014 heeft appellant ook overigens redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat de terugvordering en de boete nog ter discussie zouden staan.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden de aflossingscapaciteit heeft vastgesteld op € 102,83 wordt onderschreven. Appellant heeft niet aangetoond dat de berekening zoals opgenomen in het formulier Berekenen aflossingscapaciteit van
13 maart 2014 onjuist zou zijn. Appellant heeft aangevoerd dat hij werkzaam is op basis van een min-max contract en dat zijn inkomen derhalve wisselend is. Daartoe zijn echter geen gegevens overgelegd, terwijl uit de inkomensgegevens die het Uwv heeft ingediend blijkt van een weliswaar enigszins wisselend, doch wel stabiel, en zelfs in de tijd toenemend inkomen van appellant in 2014 en 2015. Door uit te gaan van een netto inkomen van € 1.728,- is appellant zeker niet te kort gedaan. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij een aanzienlijk hoger bedrag aan zorgverzekering betaalt dan waarmee het Uwv rekening heeft gehouden, heeft appellant geen gegevens overgelegd die die stelling onderbouwen.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

NK