ECLI:NL:CRVB:2016:831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
14/6151 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellante, die volgens de minister niet op haar gemeentelijke basisadres woonde. Appellante was sinds 17 juli 2007 ingeschreven op een adres waar ook haar tante en haar gezin woonden. De minister had vanaf januari 2012 studiefinanciering toegekend op basis van de status van uitwonende studerende. Na een huisbezoek op 18 juli 2013, uitgevoerd door controleurs in opdracht van de minister, werd vastgesteld dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 3.651,48. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Appellante stelde dat het onderzoek van de controleurs gebrekkig was en dat zij niet op de hoogte waren van het doel van het huisbezoek. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellante niet op haar gba-adres woonde. De Raad oordeelde dat de minister geen aanleiding had om aanvullend onderzoek te verrichten, gezien de afwezigheid van persoonlijke spullen van appellante op het adres en de verklaringen van de hoofdbewoonster.

Uitspraak

14/6151 WSF
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 september 2014, 13/7695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van der Stel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Stel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellante staat vanaf 17 juli 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het [adres] te [woonplaats]. Onder dit adres staan ook ingeschreven een tante (hoofdbewoonster) van appellante met haar man en hun drie kinderen.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, vanaf januari 2012 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 18 juli 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en zijn verklaringen van appellante en de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 24 juli 2013 een rapport opgemaakt, waarbij de door appellante en de hoofdbewoonster ondertekende verklaringen zijn gevoegd.
1.3.
De minister heeft op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport, en de daarbij gevoegde verklaringen, bij besluit van 27 juli 2013 de vanaf 1 januari 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode januari 2012 tot en met juli 2013 te veel betaalde bedrag van € 3.651,48 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 27 juli 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 27 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellante aangevoerde gronden niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit niet in strijd is met het verbod van willekeur, dat geen toetsing plaatsvindt aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 6 EVRM nu geen punitieve sanctie ter beoordeling voorligt en dat geen inbreuk is gemaakt op het huisrecht van appellante. De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:632, overwogen dat de DUO-richtlijnen zijn opgesteld als gedragsregels waarvan door de DUO verlangd wordt dat controleurs, die in opdracht van de DUO huisbezoeken uitvoeren, zich daaraan houden. Aan deze richtlijnen kunnen de studerenden geen rechten ontlenen. Voor zover er al sprake zou zijn van schending van een of meer van die richtlijnen betekent dit niet dat een dermate gebrekkig onderzoek heeft plaatsgevonden dat aan de resultaten ervan geen betekenis toekomt. Van belang is dat het onderzoek van de controleurs in het licht van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en zich ook overigens verdraagt met de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Appellante heeft haar stelling dat de controleurs zich niet aan haar hebben gelegitimeerd en haar het doel van het huisbezoek niet hebben duidelijk gemaakt, gelet op de gemotiveerde betwisting door de minister, onvoldoende onderbouwd. Of door de controleurs jegens appellante al dan niet aan de cautieplicht is voldaan is in deze procedure niet relevant nu bij het bestreden besluit geen boete is opgelegd. Daar de controleurs de kamer, waarvan appellante stelt dat zij gebruik maakte, reeds voordat appellante op het gba-adres verscheen hadden bezichtigd, is het niet onbegrijpelijk dat de controleurs de kamer niet nogmaals in haar bijzijn hebben bezichtigd. Voorts betekent het enkele gegeven dat de controleurs het rapport niet hebben ondertekend niet dat niet van de juistheid van de weergave van de bevindingen tijdens het huisbezoek kan worden uitgegaan. De rechtbank heeft verder overwogen dat de bevindingen in het rapport voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante niet woonde op haar gba-adres. Behoudens een paar kledingstukken zijn er in de kamer die van appellante zou zijn geen persoonlijke spullen van haar aangetroffen terwijl er in die kamer wel spullen van de zoon van de hoofdbewoonster zijn aangetroffen. Met wat appellante heeft gesteld en overgelegd heeft zij het tegendeel niet aannemelijk gemaakt en heeft zij geen onomstotelijk bewijs geleverd dat het wettelijk vermoeden onjuist is.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. In het bijzonder wordt herhaald dat het onderzoek van de controleurs dermate gebrekkig is dat aan de resultaten ervan geen betekenis toekomt. De controleurs hebben in strijd met het merendeel van de geldende DUO-richtlijnen gehandeld. De controleurs hebben zich niet aan appellante geïntroduceerd en/of gelegitimeerd toen zij de woning betrad en het had op de weg van de controleurs gelegen om de kamer van appellante en de overige vertrekken in de woning in haar bijzijn nogmaals te bezichtigen. Voorts is ten onrechte geen aanvullend onderzoek gedaan in de vorm van het inwinnen van informatie bij de buren en het brengen van een bezoek aan het ouderlijk adres. Verder wordt door appellante gesteld dat zij voldoende tegenbewijs heeft geleverd voor de uit het rapport getrokken conclusie. Gewezen is op de door appellante gegeven verklaringen over de (niet) in de woning aangetroffen spullen en de in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen van derden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die in hoger beroep zijn aangevoerd zijn dezelfde als die in beroep bij de rechtbank zijn aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitgebreid besproken en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft dit oordeel en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, die hebben geleid tot de slotconclusie dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. Hij voegt daaraan het volgende toe.
4.3.
Daargelaten dat appellante aan de DUO-richtlijnen voor controleurs geen rechtstreekse rechten kan ontlenen, zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:632 waarop ook de rechtbank heeft gewezen, is anders dan appellante meent van een schending door de controleurs van het merendeel van die richtlijnen in het onderhavige geval niet gebleken. Uit die richtlijnen kan niet worden afgeleid dat de controleurs in alle zaken drie huisbezoeken moeten afleggen maar slechts dat ten minste drie pogingen daartoe moeten worden gedaan. Behoudens het niet hebben voldaan aan de cautieplicht, die zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor deze procedure niet van belang is, is niet gebleken van een schending van de overige richtlijnen. Een van de controleurs heeft desgevraagd in bezwaar te kennen gegeven dat, nadat appellante de woning op het gba-adres was binnen gekomen, zij zich aan appellante heeft voorgesteld en gelegitimeerd en aan haar het doel van het huisbezoek heeft uitgelegd. De Raad ziet geen reden om hieraan te twijfelen, temeer omdat het rapport van het huisbezoek en de door appellante bij dat huisbezoek ondertekende verklaring er op geen enkele wijze blijk van geven dat appellante niet wist namens wie en met welk doel de controleurs het huisbezoek hebben verricht.
4.4.
Het oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet woonde op haar gba-adres impliceert dat de minister uit een oogpunt van zorgvuldigheid geen aanleiding hoefde te zien tot het verrichten van aanvullend onderzoek. Waar appellante stelt dat zij vanaf 2007 op het gba-adres woont valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar herleidbare zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Behoudens (mogelijk) wat kledingstukken en (mogelijk) enige verzorgingsartikelen werd evenwel op het gba-adres niets aangetroffen van appellante. De op de kamer, waarvan appellante gebruik zou maken, aangetroffen zaken als een bril, een pasje, een mobiele telefoon, een tv, een playstation en diverse computerspellen behoren volgens de hoofdbewoonster toe aan haar 14-jarige zoon. Voorts wist appellante desgevraagd aan de controleurs niet te melden wat de kleur van de vloer op die kamer was en kon zij geen exacte beschrijving geven van het daar aanwezige beddengoed. De verklaring van de hoofdbewoonster dat haar 14-jarige zoon samen met haar 10-jarige dochter slaapt in de kamer van haar dochter in het eenpersoonsbed dan wel op een matras naast dat bed, waarvoor dan steeds een kastje opzij moet worden gezet, wordt niet geloofwaardig geacht. Appellantes verklaring dat zij haar spullen meeneemt als zij bij haar vriend dan wel haar oma blijft slapen biedt geen afdoende verklaring voor de afwezigheid van zoveel persoonlijke zaken ten tijde van de controle, temeer omdat appellante tegenover de controleurs verklaard heeft dat ze de nacht voor de controle op het gba-adres geslapen heeft en zij bij aankomst op het gba-adres verklaard heeft dat ze uit de stad kwam. De door appellante overgelegde verklaringen van derden leveren evenmin twijfel op aan de uit de bevindingen van de controleurs getrokken conclusie. Eén van de buren heeft slechts verklaard dat zij appellante regelmatig zag bij haar tante en de beide andere verklaringen zijn weinig gedetailleerd als het gaat om de feitelijke woonsituatie van appellante, onder meer ontbreekt de periode waarin appellante volgens hen op het gba-adres heeft gewoond. De verklaring van de mentor van de school van
5 oktober 2010 bevat geen informatie over de woonsituatie van appellante ten tijde hier van belang.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

NK