ECLI:NL:CRVB:2016:824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
14/6222 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WAO-uitkering na eerdere afwijzing en verzoek om herziening

In deze zaak heeft appellante op 28 oktober 2011 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd, met als eerste ziektedag 10 september 1990. Het Uwv heeft deze aanvraag op 22 december 2011 afgewezen, omdat appellante na de genoemde datum niet 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt was. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 5 maart 2012. Op 24 juni 2013 heeft appellante het Uwv verzocht om een nieuwe beoordeling, onderbouwd met nieuwe medische informatie. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep handhaaft appellante haar standpunt dat er nieuwe feiten zijn die haar aanvraag ondersteunen, waaronder een postnatale depressie en het syndroom van Sluder. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de door appellante ingebrachte informatie niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de rapporten van Instituut Psychosofia niet voldoen aan de eisen voor de WAO-beoordeling. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/6222 WAO
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 november 2014, 14/1579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Voor appellante is
mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 28 oktober 2011 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Daarbij heeft zij als eerste ziektedag 10 september 1990 vermeld. Bij besluit van 22 december 2011 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, op de grond dat appellante na 10 september 1990 niet 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 december 2011 is bij besluit van 5 maart 2012 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 24 juni 2013 heeft appellante het Uwv verzocht om een nieuwe beoordeling, omdat uit nieuwe medische feiten en omstandigheden blijkt dat zij na 10 september 1990 wel
52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante medische informatie van de behandelend sector en een tweetal rapporten van Instituut Psychosofia overgelegd. Het Uwv heeft het verzoek van appellante aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 22 december 2011. Bij besluit van 21 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van appellante afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 22 december 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep handhaaft appellante haar standpunt dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Appellante heeft betoogd dat uit de door haar overgelegde gegevens aannemelijk wordt dat zij na de bevalling op 28 november 1990 een postnatale depressie kreeg en dat zij toen eveneens aan het syndroom van Sluder leed. Zij is na 10 september 1990 onafgebroken arbeidsongeschikt geweest. Appellante heeft aangevoerd dat niet van haar gevergd kon worden de informatie daarover eerder naar voren te brengen, nu de verzekeringsartsen bij de WAO-beoordeling in 2011 in hun rapporten hebben vermeld dat zij over voldoende gegevens beschikten om tot een oordeel te komen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van 14 januari 2015
(ECLI:NL:CRVB:2015:1), moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Het verzoek van appellante van 24 juni 2013 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 22 december 2011. Het verzoek strekt er tevens toe dat het Uwv voor de periode na de aanvraag van 24 juni 2013 appellante in aanmerking brengt voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellante ter onderbouwing van haar aanvraag en haar bezwaar naar voren heeft gebracht, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Wat betreft de door appellante bij haar aanvraag overgelegde rapporten van Instituut Psychosofia geldt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG4571) dat de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen op in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld. Nu dit in deze rapporten niet is gebeurd en deze rapporten ook overigens geen nieuwe relevante feiten of veranderde omstandigheden vermelden, bieden zij in medisch noch ander opzicht aanknopingspunten voor de conclusie dat zich nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb hebben voorgedaan. Ook overigens valt uit deze rapporten niet af te leiden dat onjuist is de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die aan het besluit van 22 december 2011 ten grondslag is gelegd en is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 5 maart 2012.
4.2.2.
Naast hetgeen in 4.2.1 is overwogen, kan er niet aan worden voorbijgezien dat appellante de bij haar verzoek van 24 juni 2013 overgelegde medische informatie en haar argumenten naar voren had kunnen brengen in een bezwaar- en eventueel daarop volgende beroepsprocedure naar aanleiding van het besluit van 22 december 2011. Van een verontschuldigbare verhindering om zulks te doen is niet gebleken.
4.3.
Appellante heeft bij haar aanvraag geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en hadden kunnen bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 februari 2014 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de bij de aanvraag van 24 juni 2013 overgelegde medische informatie van de behandelend sector geen gegevens bevat die het Uwv ertoe had moeten brengen om met ingang van een latere datum dan 24 juni 2013 aan appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen, omdat uit die gegevens niet valt af te leiden dat het besluit van 22 december 2011 onjuist is. Uit de beschikbare medische informatie uit 1990 blijkt dat appellante in september 1990 tijdens haar zwangerschap vanwege een subarachnoïdale bloeding uit een aneurysma is opgenomen in het ziekenhuis. Na een operatieve ingreep is appellante goed hersteld. Zij heeft geen hoofdpijn gehad en er waren geen neurologische uitvalsverschijnselen. Op 28 november 1990 is appellante bevallen van een zoon en een dag later hebben zij beiden in goede gezondheid het ziekenhuis verlaten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante in de periode in geding een postnatale depressie had, noch andere ernstige psychiatrische klachten. Voorts blijkt uit de beschikbare medische stukken niet dat appellante ten tijde van de periode in geding klachten had die aan de ziekte van Sluder konden worden toegeschreven. Hieruit heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante in de periode in geding niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest als gevolg van ziekte of gebrek. Er is geen reden de conclusies van deze arts voor onjuist te houden.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen aanleiding.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP