op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2007, 05/4653 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 25 april 2007, 06/ 4059 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 november 2008
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft verweerschriften (met bijlage) ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jonge, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. J. Hut.
1. Feiten waarvan de Raad uitgaat bij zijn oordeelsvorming.
1.1. Aan appellante is bij besluit van 14 juni 1999 met ingang van 9 april 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 23 september 2004 is deze uitkering met ingang van 24 november 2004 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en is appellantes uitkering dienovereenkomstig verlaagd. Aan dit besluit lag een verzekeringsgenees- kundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 september 2004. Dit bezwaar is bij besluit van 26 september 2005 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2. In het kader van de bezwarenprocedure is het eerdere verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoek beoordeeld door de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest onderscheidenlijk de arbeidsdeskundige C. Weegman.
De bezwaarverzekeringsarts komt in haar rapport van 12 september 2005 tot de conclusie dat uit het rapport van Instituut Psychosofia van 1 november 2004 geen geobjectiveerde gegevens naar voren komen op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de belastbaarheid van appellante door de primair verzekeringsarts onjuist is vastgesteld, zodat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juli 2004 onveranderd van kracht wordt geacht. Arbeidsdeskundige Weegman heeft vervolgens, in zijn rapport van 19 september 2005, de signaleringen bij de geduide functies toegelicht en geconcludeerd dat de geduide functies berekend zijn voor de krachten en bekwaamheden van appellante.
2.1. In beroep zijn van de zijde van appellante gronden van medische aard aangevoerd. Appellante stelt -samengevat- dat de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts onzorgvuldig tot stand zijn gekomen nu uit de rapporten niet valt af te leiden waaruit de onderzoeken hebben bestaan en niet alle aangenomen beperkingen zijn terug te voeren op de bevindingen uit de onderzoeken. Voorts is appellante van mening dat haar beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van deze standpunten heeft zij een rapport van het Instituut Psychosofia van 25 oktober 2005 in het geding gebracht. Nadat hier van de zijde van het Uwv op was gereageerd door middel van een nader rapport van 16 november 2005 van de bezwaarverzekeringsarts, is van de zijde van appellante nogmaals een rapport van het voormelde instituut overgelegd. Daarnaast is in beroep een afschrift van het journaal van appellantes huisarts en een rapport van orthopedisch chirurg O. Schreuder van 31 januari 2005 in het geding gebracht. Ook hierop is van de zijde van het Uwv gereageerd door middel van een nader rapport van 7 november 2006 van de bezwaarverzekeringsarts Van Geest.
2.2. De rechtbank heeft -samengevat- overwogen dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rapporten van de artsen wel degelijk waaruit het onderzoek heeft bestaan, is de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van Instituut Psychosofia, bij de beoordeling meegewogen en kan uit geen van deze gegevens worden opgemaakt dat appellante objec tief meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ten aanzien van de rapporten van het Instituut Psychosofia heeft de rechtbank overwogen dat deze zijn opgesteld door een niet medicus mevrouw Verhage zodat niet de conclusie kan worden getrokken dat deze rapportages “medische” rapportages zijn en evenmin dat haar visie op één lijn moet worden gesteld met de visie van een behandelend arts. Aangezien de tengevolge van de onvolkomenheden van het Claim Beoordelings en Borgingssysteem aan de besluitvorming klevende gebreken eerst in beroep, door de in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van Zijl van 17 november 2006 gegeven toelichting op de aanwezige signaleringen, voldoende zijn toegelicht en zijn ondervangen heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3.1. In hoger beroep is van de zijde van appellante, onder overlegging van een nader rapport van het Instituut Psychosofia van 8 februari 2007, het oordeel van de rechtbank dat de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en de medische beperkingen juist zijn vastgesteld, aangevochten.
3.2. Van de zijde van het Uwv is op het hoger beroepschrift gereageerd door middel van een nader rapport van 22 april 2008 van de bezwaarverzekeringsarts Van Geest.
4. Feiten waarvan de Raad uitgaat bij zijn oordeelsvorming.
4.1. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het Uwv de eerder ingevolge de WAO aan appellante toegekende uitkering, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, ongewijzigd vastgesteld. Aan dit besluit lag een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2006 ongegrond verklaard.
4.2. In het kader van de bezwarenprocedure is het eerdere verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoek beoordeeld door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink onderscheidenlijk de bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl. De bezwaarverzekeringsarts komt in zijn rapport van 1 augustus 2006 tot de conclusie dat gelet op zijn bevindingen uit onderzoek en verkregen informatie van appellantes huisarts er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Met de geobjectiveerde beperkingen als gevolg van de fibromyalgie en psychische klachten is in de FML voldoende rekening gehouden. Voorts stelt de bezwaarverzekeringsarts zich op het standpunt dat uit de tijdens de hoorzitting overhandigde blokkaderapportage, afkomstig van Instituut Psychosofia, niet blijkt dat appellantes gezondheidstoestand en de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende beperkingen anders waren dan door de primaire verzekeringsarts aange-geven. Bezwaararbeidsdeskundige Van Zijl heeft vervolgens in zijn rapport van 30 augustus 2006 vastgesteld dat het door appellante geleden verlies aan verdienvermogen 63,7% bedraagt.
5.1. Appellante heeft gronden van medische aard aangevoerd tegen het bestreden besluit. Ter ondersteuning van het standpunt dat appellante meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen, heeft zij een aantal rapporten ingebracht van Instituut Psychosofia, een rapport van orthopedisch chirurg Schreuder van 31 januari 2005 en een afschrift van het huisartsjournaal de welke allen reeds in het kader van de hoger beroepsprocedure 07/575 WAO in geding waren gebracht.
5.2. Van de zijde van het Uwv is op deze stukken door middel van een nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts Weegink van 19 februari 2007 gereageerd. In dit rapport stelt de bezwaarverzekeringsarts zich op het standpunt dat hij en de primaire verzekeringsarts het medisch onderzoek bij appellante naar algemeen gangbare en geldende maatstaven binnen de reguliere geneeskunde en vanuit hun medische deskundigheid op het onderhavige gebied hebben uitgevoerd. Aangezien de in beroep overgelegde stukken geen nieuwe gezichtspunten bieden die van invloed zijn op de vastgestelde FML van
12 januari 2006 blijft deze, naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, ongewijzigd van kracht.
5.3. De rechtbank heeft zich onder verwijzing naar uitspraken van de Raad, ondermeer gepubliceerd in USZ 2002/68, RSV 2004/2 en RSV 2005/170, -samengevat- op het standpunt gesteld dat aan de rapporten van Instituut Psychosofia niet die waarde gehecht kan worden die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Aangezien de rechtbank zich overigens kan verenigen met de besluitvorming die tot het bestreden besluit heeft geleid, heeft de rechtbank, bij de aangevallen uitspraak 2, het beroep tegen het besluit van 8 september 2006 ongegrond verklaard.
6.1. In hoger beroep is van de zijde van appellante, onder overlegging van een nader rapport van het Instituut Psychosofia van 3 juli 2007, het oordeel van de rechtbank aangevochten. Inhoudelijk worden gelijke medische gronden aangevoerd als in eerste aanleg.
6.2. In verweer heeft het Uwv volstaan met verwijzing naar eerdere reacties op overgelegde rapporten van orthopedisch chirurg Schreuder en Instituut Psychosofia. Voorts verwijst het Uwv naar de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot rapporten van dit instituut.
7. De Raad overweegt in beide gedingen als volgt.
7.1. De Raad kan zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de medische grondslag van de bestreden besluiten. Ook de Raad is van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen.Voorts is de Raad, evenals de rechtbank, op grond van de in beroep en hoger beroep ingebrachte (medische) informatie niet tot de overtuiging kunnen komen dat appellante meer of anders beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Wat betreft de namens appellante overgelegde rapporten van Instituut Psychosofia volstaat de Raad met herhaling van zijn in eerdere uitspraken neergelegde opvatting dat ten aanzien van de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die ook op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld. Daarom bieden die rapporten naar het oordeel van de Raad in medisch opzicht geen aanknopingspunt voor het trekken van de conclusie dat appellante op de datum in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de geselecteerde en binnen de grenzen van de door de verzekeringsarts ten aanzien van appellante vastgestelde belastbaarheid blijvende functies.
7.2. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van de aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde functies in voldoende mate is gemotiveerd. Daarvoor verwijst de Raad naar de zich onder de gedingstukken bevindende rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen, welke rapportages op zichzelf van de zijde van appellante niet zijn bestreden.
8. Uit het vorenoverwogene volgt dat de hoger beroepen van appellante niet slagen. Bijgevolg zullen de aangevallen uitspraken worden bevestigd.
9.1. Namens appellante is in het kader van het hoger beroep tegen uitspraak 2 een aantal nota’s van onder meer de huisarts en orthopedisch chirurg Schreuder in geding gebracht. De Raad stelt vast dat die nota’s betrekking hebben op informatie overgelegd in de procedure in bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu in de onderhavige zaken de bestreden besluiten door het Uwv niet zijn herroepen wordt niet voldaan aan het gestelde in artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin van de Awb zodat eerdergenoemde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
9.2. De Raad acht ook overigens geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 Awb voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008.