ECLI:NL:CRVB:2016:811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
14-6666 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant na beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn Ziektewet (ZW)-uitkering te beëindigen. Appellant, die als uitzendkracht werkzaam was als stackerdraaier, meldde zich ziek na twee steekverwondingen en was van 8 tot 15 juni 2013 opgenomen in het ziekenhuis. Het Uwv besloot op 4 september 2013 dat appellant vanaf 23 augustus 2013 geen recht meer had op ZW-uitkering, omdat hij niet was verschenen op het spreekuur. Na bezwaar werd dit besluit in eerste instantie ongegrond verklaard, maar later, op 7 november 2013, werd appellant alsnog medegedeeld dat hij geen recht meer had op ZW-uitkering omdat hij geen beperkingen meer had om zijn werk uit te voeren. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond, maar vernietigde het besluit van 7 november 2013 en droeg het Uwv op een nieuwe beslissing te nemen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was, omdat er geen rekening was gehouden met zijn medicijngebruik en psychische klachten, waaronder PTSS. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De Raad oordeelde dat het onderzoek niet onzorgvuldig was, omdat de artsen van het Uwv voldoende informatie hadden verzameld en de relevante medische gegevens in hun beoordeling hadden meegenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de proceskosten, die alsnog aan appellant werden toegewezen. De totale proceskostenveroordeling bedraagt € 2.184,33, en het Uwv moet het griffierecht van € 122,- vergoeden.

Uitspraak

14/6666 ZW en 14/6668 ZW
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2014, 13/8306 en 14/845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Laurman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en twee nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Bij brief van 3 maart 2015 heeft het Uwv een besluit van gelijke datum toegezonden.
Bij brief van 14 januari 2016 heeft het Uwv een besluit van 24 november 2014 toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Laurman. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft als uitzendkracht werkzaamheden verricht als stackerdraaier voor 30 tot 32 uur per week. Op 10 juni 2013 is appellant ziek gemeld wegens twee steekverwondingen waarvoor hij van 8 juni 2013 tot en met 15 juni 2013 was opgenomen op de afdeling Heelkunde-Traumatologie.
1.2.
Bij besluit van 4 september 2013 heeft het Uwv appellant bericht dat hij vanaf
23 augustus 2013 geen uitkering meer krijgt op grond van de Ziektewet (ZW) aangezien hij op 23 augustus 2013 en op 2 september 2013 niet is verschenen op het spreekuur. Bij beslissing op bezwaar van 11 november 2013 heeft het Uwv het tegen het besluit van
4 september 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en beslist dat alsnog wordt beoordeeld of appellant op 23 augustus 2013 recht heeft op ZW-uitkering aangezien de beëindiging van die uitkering onzorgvuldig tot stand is gekomen (bestreden besluit 1).
1.3.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 7 november 2013 bericht dat hij vanaf
23 augustus 2013 geen recht meer heeft op ZW-uitkering omdat hij vanaf 23 augustus 2013 geen beperkingen heeft om zijn werk uit te voeren. Daaraan ligt een rapport van 7 november 2013 van een arts van het Uwv ten grondslag. Het tegen het besluit van 7 november 2013 gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na een advies een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 23 december 2013 (bestreden besluit 2).
2. De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard bij de aangevallen uitspraak. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Het bestreden besluit acht de rechtbank echter niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen aangezien appellant met terugwerkende kracht arbeidsgeschikt is geacht. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten. De kosten gemaakt voor een door appellant ingebracht medisch advies komen volgens de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking omdat het advies in de zaak geen rol heeft gespeeld.
3. Bij de in opdracht van de rechtbank genomen nieuwe beslissing op bezwaar van
24 november 2014 heeft het Uwv appellant bericht dat het besluit van 7 november 2013 in zoverre wordt gewijzigd dat met ingang van 2 november 2013 geen recht bestaat op
ZW-uitkering.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep - samengevat weergegeven - aangevoerd dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv om verschillende redenen onzorgvuldig is. Zo hebben de artsen van het Uwv geen kennis genomen van een volledige werkomschrijving van het werk van appellant. Voorts is het medicijngebruik van appellant niet in aanmerking genomen en is geen onderzoek gedaan door een ervaren verzekeringsarts. De arts die het primaire onderzoek heeft verricht heeft geen rekening gehouden met de bij appellant vastgestelde PTSS, buikklachten en armklachten en heeft geen schriftelijke informatie van appellant aan willen nemen.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het besluit van 24 november 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 maart 2015 het bestreden besluit 1 vervangen en bepaald dat appellant vanaf 23 augustus 2013 tot 2 november 2013 alsnog ZW-uitkering wordt betaald. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep mede betrekking op een besluit tot vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Op de zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat het hem niet meer gaat om bestreden besluit 1 maar louter om de vraag of met ingang van 2 november 2013 recht bestaat op ZW-uitkering. Voorts is gebleken dat het Uwv de wettelijke rente over de nabetaalde ZW-uitkering heeft vergoed. Nu appellant geen belang heeft bij beoordeling van het besluit van 3 maart 2015, wordt dit besluit, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb niet in de beoordeling betrokken.
5.3.
In geding is nog of het Uwv op basis van zorgvuldig onderzoek terecht heeft beslist dat appellant met ingang van 2 november 2013 geen recht heeft op ZW-uitkering.
5.4.
Dat appellant op het spreekuur niet is gezien en onderzocht door een verzekeringsarts maar door een arts, maakt het onderzoek in dit geval niet onzorgvuldig. Van belang daarbij is dat het rapport van 7 november 2013 is medeondertekend door een geregistreerd verzekeringsarts. Verder heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, nadat appellant bezwaar had gemaakt, dit rapport mede beoordeeld, dossierstudie gedaan en de in bezwaar overgelegde medische stukken bestudeerd. Deze verzekeringsarts heeft persoonlijk contact met appellant niet noodzakelijk geacht omdat er uit het bezwaarschrift geen medische feiten naar voren komen die reden geven te veronderstellen dat zich ten gevolge van relevante ontbrekende informatie evidente lacunes in de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming hebben voorgedaan. Deze conclusie is niet onjuist gebleken.
5.5.
Hoewel appellant heeft verklaard dat de primaire arts de meegebrachte papieren niet heeft aangenomen, heeft deze arts onder “informatie van derden” vermeld dat appellant informatie bij zich had. Deze arts heeft daaruit ook gegevens overgenomen. In het dossier bevindt zich bovendien een brief van 27 juni 2013 van EMC Chirurgie waarop is vermeld: “op 1-11-13 door de cliënt meegenomen. naar spreekuur.” In bezwaar heeft appellant voorts aanvullende informatie overgelegd die volgens het rapport van 19 december 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep door hem is beoordeeld. Desgevraagd heeft appellant ter zitting te kennen gegeven dat in bezwaar de ingebrachte stukken zijn betrokken en geen relevante stukken ontbreken.
5.6.
In de probleemverkenning van 13 juni 2013 is een omschrijving gegeven van de werkzaamheden van appellant. In het rapport van de primaire arts van 7 november 2013 is voorts vermeld dat de door appellant in zijn werk te tillen stackers volgens hem 5 kilo wegen. Appellant heeft in hoger beroep in aanvulling daarop naar voren gebracht dat een stacker weliswaar 5 kilo weegt maar dat twee stackers tegelijkertijd dienen te worden getild. De bewering dat de primaire arts heeft miskend dat de stackers tegelijkertijd getild moeten worden heeft appellant niet eerder dan in hoger beroep naar voren gebracht. Daarin wordt geen aanleiding gezien te oordelen dat de primaire arts een onvoldoende beeld heeft gehad van de in de werkzaamheden van appellant voorkomende belastingen, aangezien zij in haar rapport van 7 november 2013 heeft vermeld met appellant te hebben gesproken over zijn werkzaamheden en ervan is uitgegaan dat de stackers 5 kilo wegen, wat door appellant op de zitting ook als juist is erkend.
5.7.
Volgens de door appellant in bezwaar overgelegde brief van 7 november 2013 van psychiater N.A.M. Zeelen is appellant door deze arts gezien op 29 oktober 2013 en is Seroquel voorgeschreven. Uit de brief van 27 juni 2013 van EMC Chirurgie blijkt dat appellant bij ontslag uit het ziekenhuis Tramadol was voorgeschreven onder de vermelding z.n. (zo nodig). Indien appellant tijdens het spreekuur van 1 november 2013 deze medicijnen gebruikte, wat in tegenspraak is met de vermelding in het rapport van 7 november 2013 dat geen medicatie werd gebruikt, had het op de weg van appellant gelegen om klachten door die medicijnen kenbaar te maken bij de arts. Volgens het genoemde rapport heeft appellant bij de primaire arts geen klachten geuit ten gevolge van (bijwerkingen van) medicijnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er voorts op gewezen dat er tijdens het spreekuurcontact van de primaire arts geen aanwijzingen waren voor aandacht- of concentratiestoornissen. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn medicijngebruik.
5.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de diagnose PTSS. De arts van het Uwv gaat volgens het rapport van 7 november 2013 echter onder meer uit van de bij appellant gestelde diagnose PTSS. Deze arts heeft daarnaast vastgesteld dat uit de anamnese geen ernstig verstoord dagelijks functioneren is gebleken en dat appellant niet voldoet aan de criteria op basis waarvan geen duurzaam benutbare mogelijkheden kunnen worden vastgesteld. Voorts is vermeld dat psychisch onderzoek is verricht en dat het invoelbaar is dat appellant een ingrijpende gebeurtenis heeft doorgemaakt. In verband daarmee zijn er bij appellant beperkingen vastgesteld voor een aanzienlijke stresserende werksituatie, regelmatige conflicthantering en sterk wisselende werkomstandigheden. Van dergelijke belastbare situaties in het werk is volgens deze arts echter geen sprake. Op basis van de bevindingen tijdens het spreekuur van 1 november 2013 wordt appellant geschikt geacht voor zijn werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bekend was met de informatie van psychiater Zeelen van 7 november 2013, heeft dit bevestigd door in zijn rapport van 19 december 2013 te vermelden dat de primaire arts heeft onderbouwd dat ook met meewegen van de op dat moment aanwezige psychische status, geen sprake is van overschrijding van de psychische belastbaarheid door de belasting in het werk. Voorts is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 4 juli 2014 en van 5 september 2014 ingegaan op de PTSS en heeft hij daarover vermeld dat bij een beginnende PTSS eerder sprake is van een verhoogde waakzaamheid. Het standpunt dat daarin op 2 november 2013 geen belemmeringen zijn gelegen voor appellant om zijn eigen werk te doen is daarmee inzichtelijk en afdoende gemotiveerd, en kan worden onderschreven.
5.9.
Uit 5.1. tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het de vraag betreft of appellant op 2 november 2013 aanspraak maakt op ziekengeld. Het beroep tegen het besluit van 24 november 2014 zal dan ook ongegrond worden verklaard. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd, behoudens op het onderdeel van de proceskosten.
5.10.
Het oordeel van de rechtbank over de proceskosten kan niet worden gevolgd. De kosten van een deskundige komen op voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Deze situatie doet zich hier voor aangezien de deskundige heeft gerapporteerd over de vraag of appellant zijn arbeid kon verrichten en over het onderzoek door de artsen van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch advies in deze zaak geen rol heeft gespeeld wordt niet gevolgd. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt voor zover de resterende kosten voor inschakeling van een deskundige ten bedrage van € 1.192,33 (€ 1.101,10 en
€ 91,23) niet voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht. Dit bedrag zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, alsnog worden toegewezen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand. De totale proceskostenveroordeling bedraagt dus € 1.192,33 en € 992,-, totaal € 2.184,33.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de resterende kosten voor het inschakelen van een deskundige niet voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.184,33;
  • bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM