ECLI:NL:CRVB:2016:800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
15/7316 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Verzoeker, die als poedercoater werkte, was sinds 19 juli 2012 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een WIA-uitkering. Verzoeker was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, ook in het licht van informatie van zijn behandelend psychiater.

In de procedure heeft verzoeker hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 16 februari 2016 behandeld. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van verzoeker niet waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft deze oordelen bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv alle relevante informatie in hun beoordeling hadden betrokken. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv en dat de geduide functies medisch geschikt waren voor verzoeker.

De Raad heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 maart 2016.

Uitspraak

15/7316 WIA, 15/7812 WIA-VV
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 september 2015, 14/8219 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 22 november 2015
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. dr. D. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Coskun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker is werkzaam geweest als poedercoater. Op 19 juli 2012 is hij uitgevallen wegens psychische klachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Verzoeker is onderzocht door een verzekeringsarts die in een rapport van 13 mei 2014 heeft vastgesteld dat verzoeker als gevolg van psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
8 mei 2014. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 19 juni 2014 tot de conclusie gekomen dat verzoeker niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een vijftal andere functies. Op basis van drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 23 juni 2014 is vastgesteld dat verzoeker met ingang van 17 juli 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2.
In bezwaar heeft verzoeker gesteld dat hij ook beperkingen heeft als gevolg van fysieke klachten. Voorts is hij van mening dat de uit zijn psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij informatie overgelegd van behandelend psychiater F. Kaya.
1.3.
Na een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2014 heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2014 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft verzoeker gesteld dat het Uwv ten onrechte is voorbijgegaan aan de conclusies en bevindingen van psychiater Kaya.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
22 mei 2015 overgelegd. Daarin is deze arts onder meer tot de conclusie gekomen dat een door verzoeker in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening overgelegd rapport van 11 februari 2015 van verzekeringsarts/bedrijfsarts/medisch adviseur H. Donkers van het adviesbureau Lechnerconsult geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan reeds zijn vastgesteld in de FML van 8 mei 2014.
3. In de aangevallen uitspraak is geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn volgens de rechtbank op deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen van het Uwv aspecten van de gezondheidstoestand van verzoeker hebben gemist. Het rapport van Donkers heeft de rechtbank niet tot een andere oordeel geleid. Daartoe is overwogen dat in de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv de medische belastbaarheid op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd en dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 mei 2015 niet blijkt dat er op de datum in geding van een andere belastbaarheid zou moeten worden uitgegaan. Het rapport van Donkers is opgemaakt in het kader van een procedure die verzoeker heeft gevoerd tegen de beëindiging van zijn ziekengeld per
16 december 2014 en ziet zodoende niet op de hier in geding zijnde datum van 17 juli 2014. Daarbij is onder meer in overweging genomen dat uit het rapport Donkers blijkt dat er rond 16 december 2014 een verslechtering in de gezondheidstoestand van verzoeker is opgetreden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het Uwv dat verzoeker in staat moet worden geacht arbeid te verrichten conform de voor hem in de FML van 8 mei 2014 vastgestelde medische belastbaarheid. Voorts is geoordeeld, onder verwijzing naar het Resultaat functiebeoordeling, dat de belasting in de geduide functies de voor verzoeker vastgestelde medische belastbaarheid niet overschrijdt. Het beroep is ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft verzoeker gesteld dat de overwegingen van de rechtbank om het advies van Donkers terzijde te leggen en geen deskundige te benoemen onbegrijpelijk zijn. Voorts acht verzoeker het onzorgvuldig dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem niet heeft gezien en geen contact heeft opgenomen met Donkers.
4.2.
Verzoeker heeft een voorlopige voorziening gevraagd omdat hij financieel volledig afhankelijk is van een WIA-uitkering en er een situatie dreigt te ontstaan dat hij zijn financiële verplichtingen niet meer kan nakomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.1.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak te doen.
5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 5.1.2 bedoelde situatie zich voordoet. Nader onderzoek kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De feiten en omstandigheden zijn in de stukken uitgebreid aan de orde gekomen en ter zitting nogmaals besproken en toegelicht. Overigens zijn er ook geen beletselen om uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat aan de hiervoor genoemde artikelen toepassing zal worden gegeven.
5.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de medische situatie van verzoeker per 17 juli 2014 wordt onderschreven. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzoeker niet heeft gezien leidt niet tot een andersluidend oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad
- zie onder meer de uitspraak van 3 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9456 - betekent de enkele omstandigheid dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met een dossieronderzoek en betrokkene niet persoonlijk heeft onderzocht niet dat reeds om die reden sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het geval van verzoeker de beschikking heeft gehad over alle in het dossier aanwezige informatie en in een rapport van 22 mei 2015 nog heeft gereageerd op de informatie van Donkers moet worden geoordeeld dat deze arts een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de klachten van verzoeker en de daaruit voortvloeiende beperkingen.
5.3.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van verzoeker niet zijn onderschat wordt eveneens onderschreven. Daarbij is in overweging genomen dat de fysieke klachten van verzoeker niet terug te voeren zijn op objectieve afwijkingen en dat er bij verzoeker geen sprake is van een psychiatrische stoornis. Voorts is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de informatie van Donkers niet ziet op de datum in geding. Het vorenstaande betekent dat er voor de rechtbank geen aanleiding heeft behoeven te bestaan om een deskundige in te schakelen en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebruikte functies, uitgaande van de belastbaarheid van verzoeker zoals die vastlegd is in de FML, in medisch opzicht geschikt moeten worden geacht, wordt eveneens onderschreven. Terecht is door de rechtbank in dit verband verwezen naar het Resultaat functiebeoordeling, waarin de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
5.5.
Uit 5.3.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. Veenstra
GdJ